Rietgans

Anser fabalis
Fauna
Vogels
Rietgans (Anser fabalis)
Vogelrichtlijngebieden voor Rietgans. Rood: belangrijk broed-, trek- en/of overwinteringsgebied. Oranje: broed-, trek- en/of overwinteringsgebied met kleinere aantallen.

=

Behoud van het huidige areaal

=

Behoud van de huidige populatie van minimaal 650 exemplaren

+

Oplossen van niet afgestemd menselijk gebruik, tekort aan kwaliteit van het leefgebied. Geen extra oppervlakte leefgebied nodig naast de vooropgestelde extra oppervlaktes Europees te beschermen habitats en leefgebied van andere Europees te beschermen soorten en de algemene kwaliteitsverbetering ten gevolge van het huidige milieubeleid.

De Rietgans is een nogal grote, bruine ganzensoort met oranje poten en gele tot oranje tint op de snavel. De kop en bovenhals zijn wat donkerder gekleurd dan de rest van het lichaam. Elleboog- en vleugeldekveren hebben opvallende witte zomen. De bovenvleugel is in vlucht nogal donker. In Vlaanderen worden twee ondersoorten gezien, nl. de nominaatvorm (‘Taigarietgans’) en de ondersoort A. f. rossicus (‘Toendrarietgans’). De eerste verschilt van deze laatste vooral door een gemiddeld langere, plattere snavel met minder sterk gebogen snijranden, een langere hals en iets groter formaat. Het snavelpatroon overlapt volledig, maar gemiddeld heeft de Taigarietgans iets meer geel op de snavel.

Het broedgebied omvat Scandinavië (uitgezonderd Denemarken) en Noord-Rusland. De soort overwintert zuidelijk tot Midden- en West-Europa. In Vlaanderen is de Rietgans een wintergast in vrij klein tot vrij groot aantal, voornamelijk in de polders van Noordoost-Vlaanderen en in de Maasvallei. In heel wat winters stijgt het aantal overwinteraars niet boven de 500 exemplaren uit, maar uitschieters tot enkele duizenden vogels zijn mogelijk. Hij wordt vanaf begin oktober gezien, maar vooral vanaf december. De winterpopulatie neemt in de loop van februari en maart geleidelijk weer af. Het gaat daarbij hoofdzakelijk om de Toendrarietgans. De Taigarietgans kwam in de jaren ’80 in Vlaanderen nog als wintergast voor in (hoogstens) klein aantal, vooral in de Kempen. De laatste jaren lijkt deze ondersoort echter zo goed als verdwenen In Vlaanderen.

De soort heeft vooral te lijden onder habitatverlies, verstoring en intensivering van de landbouw.

De soort heeft behoefte aan open landschappen met voldoende poldergraslanden, akkers met oogstresten (bv. resten van aardappel- en bietenteelt) en weilanden. Essentieel is het voorzien van voldoende rust in de overwinteringsgebieden. In geval van verstoring moet een rustige slaapplaats voorhanden zijn.

Deze ganzensoort broedt in venen, moerassen en poelen in afgelegen taiga of op vochtige toendra. Ze overwintert op rustige akkers en graslanden met voldoende voedselaanbod. De Toendrarietgans foerageert vooral op oogstresten van bieten, maïs en aardappelen. Doordat deze gebieden al vrij snel worden geploegd, verliezen ze hun aantrekkingskracht en verspreiden de ganzen zich in januari/februari over andere delen van het land. Ook daar wordt vooral gefoerageerd op oogstresten. In tegenstelling tot de Toendrarietgans is de nominaatvorm sterk gebonden aan grasland.

Doortrekker/overwinteraar in internationaal belangrijke aantallen (occasioneel >1% van de biogeografische populatie in 1 of meerdere gebieden)