Rivierprik

Lampetra fluviatilis
Fauna
Vissen en rondbekken
Lampetra fluviatilis Rivierprik
Rivierprik (Lampetra fluviatilis)
Kaart van de speciale beschermingszones voor: Rivierprik
Verspreidingskaart (2007), Rivierprik

+

Uitbreiding van het huidige areaal door het overbrugbaar maken van de migratieknelpunten

+

Tot stand brengen van een duurzame populatie

+

Oplossen van ongunstige waterkwaliteit, versnippering, tekort aan kwaliteit van het leefgebied. Geen extra oppervlakte leefgebied nodig naast de vooropgestelde extra oppervlaktes Europees te beschermen habitats en leefgebied van andere Europees te beschermen soorten en de algemene kwaliteitsverbetering ten gevolge van het huidige milieubeleid.

De Rivierprik behoort tot de ‘rondbekken’, een groep van primitieve vissen zonder kaken. Het lichaam is slangvormig, met een gladde huid, zonder schubben en de vinnen zijn niet ondersteund door vinstralen. Rivierprikken worden 7 jaar oud en leven eerst 3 tot 6 jaar als larve vooraleer te metamorfoseren tot volwassen dier. De larve is zilverachtig van kleur en heeft 7 paar kieuwopeningen. Het oog van de larve is rudimentair en wordt slechts functioneel na de metamorfose. Adulte Rivierprikken hebben een zuigmond voorzien van hoornige tanden. Ze zijn bruinachtig en de kieuwkorf heeft 7 paar ronde kieuwopeningen. De larven zijn zeer moeilijk te onderscheiden van die van de nauw verwante Beekprik (eveneens een bijlage 2-soort). Omdat het larvaal stadium bij Rivierprikken minder lang duurt, worden de larven minder groot. Larven die groter zijn dan 15 cm zijn quasi zeker Beekprikken. Adulte Rivierprikken worden met een gemiddelde lengte van 32 cm (max. 45 cm) dan weer aanzienlijk groter en hebben een rugvin die uit twee delen bestaat.

Rivierprikken komen talrijk voor in de Schelde. In de Beneden-Zeeschelde worden vooral jonge dieren aangetroffen. Adulte paairijpe Rivierprikken trekken tussen december en april de Zeeschelde op en komen dan vast te zitten onder de eerste stuwen van de Bovenschelde (Merelbeke en Asper). Een klein deel van de trekpopulatie kan niettemin ver doordringen in het stroomgebied van de Bovenschelde (Kerkhove). Ook in andere kanalen en zijrivieren van de Schelde, zoals de Ringvaart en de Kleine Nete, zijn er af en toe waarnemingen. De paaiplaatsen en het paaisucces van de Vlaamse prikkenpopulaties zijn niet gekend. Ook in de Grensmaas wordt sporadisch een Rivierprik gesignaleerd. De soort is ook gevangen in het Albertkanaal te Langerlo en het Boudewijnkanaal (achterhaven van Zeebrugge).

De soort is gevoelig voor zuurstofgebrek en waterverontreiniging. Door het rechttrekken en baggeren van rivieren en beken verdwijnen de vitale paaibedden voor de adulten en ingraafbiotopen voor de larven. Migratiebarrières verhinderen dat de paaigebieden bereikt worden.

De soort is gebaat met behoud en herstel van natuurlijke, vrij meanderende beken en rivieren met goede waterkwaliteit, waar niet gebaggerd wordt. Dit geldt in het bijzonder voor de voortplantingsgebieden. Het wegwerken van migratieknelpunten is belangrijk om de trek van de soort mogelijk te maken (bv. door aanleg van vistrappen).

Jonge dieren groeien op in beken en rivieren met goede waterkwaliteit, waar ze zich in slibbanken ingraven en voeden met detritus, algen en kleine organismen. Na de metamorfose trekken de adulten zeewaarts. Ze verblijven er 2,5 tot 3,5 jaar in kustwateren en riviermondingen, waar ze - in tegenstelling tot de Beekprik - een parasitair leven leiden op andere vissen (vnl. haring- en kabeljauwachtigen). Bij het aanbreken van de paaitijd trekken ze opnieuw naar de midden- en bovenlopen van rivieren om er eieren af te zetten in grof zandige tot kiezelachtige riviersedimenten op een diepte van 0,5 tot 1 m, waarna de dieren sterven.