Kalkrijke beukenbossen (9150)

Purperorchis op voormalige kapvlakte.
Kaart van de speciale beschermingszones voor: Midden-Europese kalkrijke beukenbossen behorend tot het Cephalanthero-Fagion
Veursbos te Voeren
Purperorchis
Bergnachtorchis
Bleek bosvogeltje, een uiterst zeldzame orchideeensoort in Vlaanderen.
Ruig klokje, een zeldzame soort in de bossen op neutrale tot kalkrijke bodem in de leemstreek.
Mannetjesorchis, Orchis mascula

Het Midden-Europese kalkrijke beukenbos komt in Vlaanderen slechts marginaal en matig ontwikkeld voor. Dit type komt van nature voor op warme, droge plaatsen, met zeer ondiepe bodems waar kalksteen dagzoomt (oa. bergen karstgebieden). Er is geen invloed van grondwater. In kalkrijke beukenbossen komen verschillende zeldzame orchideeënsoorten voor, naast enkele andere kalkminnende planten. Kenmerkende en vaak zeer zeldzame soorten van het kalkrijk beukenbos (en bijhorende boszomen) die in de Vlaamse voorbeelden voorkomen zijn: Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis, Witte engbloem en Rode kamperfoelie.

Bossen
9150
Midden-Europese kalkrijke beukenbossen behorend tot het Cephalanthero-Fagion
Kalkrijke beukenbossen

Het Midden-Europese kalkrijk beukenbos komt in Vlaanderen slechts marginaal en matig ontwikkeld voor. Dit type komt van nature voor op warme, droge plaatsen, met zeer ondiepe bodems waar kalksteen dagzoomt (oa. bergen, karstgebieden). Er is geen invloed van grondwater. In Vlaanderen komt op hellingen waar kalk dagzoomt of ondiep aanwezig is, een bostype voor dat hiermee gelijkenissen vertoont. Door het vroegere intensieve beheer van hakhoutkap (met stobbenverwijdering) en strooiselroof of begrazing ontstond hier een lichtrijk bostype waarbij minerale, zeer kalkrijke bodem werd blootgelegd. Aldus ontstonden de ecologische omstandigheden voor de kenmerkende soorten van het kalkrijk beukenbos. Bij nietsdoenbeheer zal dit type echter evolueren naar een climaxvegetatie die aansluit bij de kalkrijke variant van het Essen-Eikenbos (habitattype 9160) of het Parelgras-Beukenbos (type 9130). Vandaag zijn kleine fragmenten van dit bostype nog terug te vinden op plaatsen waar een specifiek beheer gevoerd wordt in functie van de aanwezige zeldzame soorten of waar kalk aan de oppervlakte komt (bv. langs paden). Deze locaties bevinden zich in de kalkrijke colluvia in de hellingbossen van de Voerstreek en in verbossende kalkgraslanden en struwelen op de Sint-Pietersberg. De boomlaag bestaat voornamelijk uit Zomereik, Gewone es, Zoete kers en Haagbeuk; in de struiklaag komen Hazelaar, Rode kornoelje en Eenstijlige meidoorn voor. De kruidlaag wordt gedomineerd door Klimop. Kenmerkende en vaak zeer zeldzame soorten van het kalkrijk beukenbos (en bijhorende boszomen) die in de Vlaamse voorbeelden voorkomen zijn: Bruine orchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis, Bergnachtorchis, Witte engbloem, Rode kamperfoelie, Meelbes, Gele kornoelje, Zuurbes en Gevinde kortsteel. Andere kalkindicatoren die in deze vegetaties voorkomen zijn o.a. Gulden sleutelbloem, Vogelnestje, Heelkruid, Aardbeiganzerik, Ruig klokje en Vingerzegge. Deze bossen hebben een heel rijke en gevarieerde fauna. Door het zeer fragmentair voorkomen van dit type zijn er echter geen soorten in Vlaanderen bekend die specifiek aan dit type gebonden zijn. Dit bostype is rijk aan slakkensoorten (bv. Wijngaardslak, een bijlage 5-soort).

Door het beperkt voorkomen van kalkbodems in Vlaanderen komt het bostype nauwelijks voor. Het zwaartepunt ligt in Voeren waar Gulpens krijt dagzoomt. Mogelijk zijn er nog gedegradeerde relicten te vinden in Droog-Haspengouw en in verbossende zones van de Sint-Pietersberg en het Plateau van Caestert te Riemst.

Dit bostype is bijzonder zeldzaam en kwetsbaar en bevat zeer veel bedreigde soorten. Het is daarom niet geschikt voor een klassiek bosbeheer. Gezien dit type in onze bodem- en klimaatsomstandigheden geen climaxvegetatie vormt is een arbeidsintensief en vakkundig natuurgericht beheer vereist om het in stand te houden. Een optimaal beheer houdt in dat er regelmatig gekapt wordt in de boomlaag om die voldoende ijl te houden. Verder dient zeer regelmatig te worden gemaaid, strooisel verwijderd en zelfs ‘geplagd’, zodat voldoende minerale bodem aan de oppervlakte komt. Dauwbraam en vooral Klimop dienen uitgetrokken.

Deze planten zijn gevoelig voor verdonkering en successie naar het habitattype 9130, waarbij Klimop en Braam toenemen. - Onoordeelkundig (herstel)beheer vormt direct of indirect een bedreiging voor de fauna en flora. Intensieve recreatie leidt tot verstoring en het verdwijnen van zeldzame fauna en flora. - Het uitsteken van zeldzame orchideeën leidt tot verdwijnen van typische soorten. - Dit bostype is heel gevoelig voor inspoeling van nutriënten vanuit hoger gelegen plateaus en aangrenzende akkers. - Grootschalig economisch bosbeheer (bv. bosexploitatie met grote machines, kaalkap, grondbewerking, monotone aanplant of aanplant van exoten) leidt tot habitatdegradatie. - Een te hoge wildstand (Ree) verhoogt de druk op de rijke kruidenflora.

Vandaag dient meestal gestart te worden met een herstelbeheer. Dit houdt in dat de strooisellaag na de bloeiperiode van de orchideeën zo volledig mogelijk wordt weggehaald. Wanneer het bos te dicht is, moeten enkele bomen en struiken worden gekapt en verwijderd. Indien mogelijk moet het middelhoutbeheer worden hernomen. Exoten worden verwijderd. De jaren na de ingreep zal er (waarschijnlijk) nog regelmatig moeten worden ingegrepen om soorten als Dauwbraam en Bosrank en vooral Klimop in te tomen. Het uittrekken van deze soorten heeft een positief effect omdat kalk aan het oppervlak komt. Halfslachtige ingrepen zoals enkel kappen of enkel maaien of het slordig (onvolledig) verwijderen van de strooisellaag hebben eerder negatieve gevolgen omdat de mineralisatie in de hand wordt gewerkt en versnelde verruiging optreedt. Het is dus beter om een klein stuk goed te onderhouden dan een groot stuk halfslachtig. Wanneer het intensieve herstelbeheer correct verloopt, kunnen de resultaten (vrij) spectaculair zijn. Het herstel is haalbaar en zinvol op kleine oppervlakten (minder dan 2 ha), maar het is aangewezen om een netwerk te maken van beheerde bospercelen die niet te ver van elkaar afliggen (minder dan 500 meter).