Kalktufbronnen met tufsteenformatie (7220)

Kalktufbronnen herbergen bijzondere mossoorten, die uitsluitend in dit milieu voorkomen.
Steenbergse bossen, Zottegem
Detail kalkafzettingen op plantenresten.
Paarbladig goudveil

Tufsteen bestaat uit kalkafzettingen die ontstaan in bronnen en bovenlopen van beekjes met erg kalkrijk water, waar het hele jaar door dunne laagjes calciumcarbonaat afgezet worden op de in het water aanwezige blaadjes, dennennaalden, takjes, wieren, mossen enz. Dit habitattype komt voor in reliëfrijke streken met een ondergrond met kalksteen, kalkrijke zanden of mergels en krijt, waar kalk in grote hoeveelheden oplost in het grondwater.

Venen en moerassen
7220
Kalktufbronnen met tufsteenformatie (Cratoneurion)
Kalktufbronnen met tufsteenformatie

Tufsteen bestaat uit kalkafzettingen die ontstaan in bronnen en bovenlopen van beekjes met erg kalkrijk water, waar het hele jaar door dunne laagjes calciumcarbonaat afgezet worden op de in het water aanwezige blaadjes, dennennaalden, takjes, wieren, mossen enz. Dit habitattype komt voor in reliëfrijke streken met een ondergrond met kalksteen, kalkrijke zanden of mergels en krijt, waar kalk in grote hoeveelheden oplost in het grondwater. Wanneer dit grondwater aan het oppervlak komt, daalt de koolzuurconcentratie zodat het calciumcarbonaat uit het water neerslaat. Dit is een chemische reactie, voor een belangrijk deel veroorzaakt door ontgassing naar de atmosfeer en eventueel versterkt door opwarming van het water. Ook biologische factoren spelen een niet te onderschatten rol: waterplanten en andere organismen nemen actief koolzuur en bicarbonaat op bij hun fotosynthese. Bepaalde algen en blauw- en bruinwieren spelen een zeer actieve rol bij de kalkneerslag. Zo nemen kiezelwieren actief calciumcarbonaatpartikels op voor de bouw van hun skelet. Mossen doen dienst als groeisubstraat voor algen en kiezelwieren en accumuleren de kalkafzetting. Na het afsterven van deze organismen en de vertering van het organische materiaal, blijven alleen de kalkskeletten over. Door accumulatie over een zeer lange tijd ontstaat hieruit een gelig gesteente: tufsteen. Dit is een poreuze en sponsachtige variëteit van travertijn waarin de structuur van het organische materiaal nog herkenbaar is. Goed ontwikkelde kalktufbronnen met tufsteenformaties komen in Vlaanderen niet voor. In streken met een kalkrijke ondergrond kunnen wel kleinschalige kalkafzettingen voorkomen. De typische kensoorten komen in Vlaanderen voor in bronbossen, waar kalkrijk grondwater aan het oppervlak komt. In deze bronnen vindt men een karakteristieke mossenflora met soorten als Geveerd en Gewoon diknerfmos en bronplanten zoals Bittere veldkers, Verspreidbladig en Paarbladig goudveil en Reuzenpaardenstaart. Indien in deze bossen duidelijke kalkafzetting optreedt, worden ze tot dit habitattype gerekend. Onder de aquatische macrofauna zijn een aantal, doorgaans zeldzame organismen specifiek gebonden aan neutrale tot basenrijke, permanente bronmilieus zoals de blinde vlokreeft Niphargus, de kokerjuffer Wormaldia occipitalis, de platworm Crenobia alpina, de steenvlieg Nemoura marginata en de waterkever Hydraena melas. In de mospakketten en het organisch sapropelium leven o.a. larven van gespecialiseerde vliegensoorten. Het open water is het voortplantingsmilieu van de Vuursalamander.

Dit habitattype is slechts “marginaal aanwezig” in Vlaanderen en dit onder de vorm van zeer lokale, kleinschalige afzettingen. De belangrijkste vindplaatsen zijn: de regio rond Brussel en Leuven met Brusseliaanzanden als belangrijkste kalkbron, Zuid-Limburg met kleinschalige actieve afzettingen in Zammelen en Borgloon en fossiele (niet meer actieve) afzettingen in de Jekervallei. Kalktufbronnen kwamen vroeger meer voor in heel de leemstreek. In de regio van de Vlaamse Ardennen treden lokale kalkafzettingen op in de bronbossen en wordt een grote fossiele afzetting aangetroffen te Ename in de Scheldevallei.

Dit habitattype vraagt geen inwendig beheer. Het uitwendige beheer streeft naar behoud van de natuurlijke waterhuishouding en het vermijden van eutrofiëring en betreding.

- Grondwaterwinning, drainage of verminderde infiltratie in het infiltratiegebied en beschadiging van ondoorlaatbare lagen leiden tot het droogvallen van de bron. - Eutrofiëring, door uitspoeling van meststoffen naar het grondwater in het infiltratiegebied, leidt tot degradatie van de bronbeekflora en -fauna. - Dichtstorten van bronnen en graafwerken leiden tot direct habitatverlies. - Versnelde afvoer van bronwater treedt op bij uitdiepen of rechttrekken van bronbeekjes en vermindert de mogelijkheid voor kalkafzettingen. - Het habitattype is zeer kwetsbaar voor betreding en vertrapping.

Dichtgestorte en gedraineerde bronnen kunnen redelijk goed worden hersteld in de oorspronkelijke toestand. Opgedroogde en geëutrofieerde bronnen zijn veel moeilijker of niet te herstellen omdat de hydrologie en het landgebruik in het infiltratiegebied soms onherroepelijk zijn gewijzigd.

Dit habitattype is gebonden aan plaatsen met actieve kalktufvorming: mineraalrijke bronnen en bronbeken op steile hellingen in streken met kalkrijke bodem. Kalktufvorming treedt enkel op waar het water oververzadigd is aan calcium en bicarbonaat, zodat er kalk kan neerslaan. Neerslag en accumulatie van kalk leidt tot actieve vorming van tufsteen. Het habitattype is gevoelig aan verdroging, verzuring en waterverontreiniging. Naast het abiotische bereik van het grondwater spelen ook het microklimaat (bijv. temperatuur en licht), de stroomsnelheid en de topografie een belangrijke rol bij de vorming van kalktuf. Het water is helder, zuurstofrijk en heeft een min of meer constante temperatuur.

** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**