Heidelandschap van de Teut-Tenhaagdoornheide

Deelgebied 3 van het habitatrichtlijngebied heeft een oppervlakte van meer dan 1500 ha (zie 8.1). Het bestaat in hoofdzaak uit een groot heidelandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien. In het noorden en in het oosten van het gebied bevinden zich grote boscomplexen. Het gebied wordt doormidden gesneden door de E314 die voor tal van organismen een (onoverkomelijke) barrière vormt. De afwisseling tussen een heide- en boslandschap dat doorsneden wordt door beekvalleien zorgt voor een waardevolle afwisseling van droge en natte situaties, open en gesloten habitats in een gradiënt van voedselarme tot meer gebufferde systemen. In de doelentabel maken we voor de duidelijkheid een opdeling tussen het heidelandschap en het boslandschap gezien de verschillende noden en soorten die eraan gebonden zijn.

Het heidelandschap is belangrijk voor een reeks van soorten en habitattypes waaronder:

  • amfibieën zoals knoflookpad, heikikker, rugstreeppad en poelkikker;
  • Ongewervelden als de gevlekte witsnuitlibel;
  • Planten als drijvende waterweegbree
  • heidehabitats (2310, 2330, 3110, 3130, 3160, 4010, 4030, 6230, 7140 en 7150).

Het gebied is zeer belangrijk voor natte en droge heide (habitattype 4010 en 4030), heischraal grasland (habitattype 6230) en overgangs- en trilveen (habitattype 7140) en is zelfs essentieel voor de mineraalarme oligotrofe wateren en oligo tot mesotrofe wateren (3110 en 3130). Het spreekt voor zich dat het realiseren van een goede kwaliteit en duurzame oppervlaktes voor de habitats en de eraan gebonden habitattypische soorten zeer belangrijke doelstellingen zullen zijn.

Daarbij wordt onderstreept dat het gebied essentieel is voor de knoflookpad en drijvende waterweegbree (cfr. G-IHD).

Het belangrijkste werkpunt is de kwaliteit, van de meeste heide- en ven habitats die actueel niet voldoet, verbeteren. In nagenoeg alle vennen komen geen (of nauwelijks) typische plantensoorten voor en is er een abundante aanwezigheid van invasieve, uitheemse vissoorten. Grote delen natte en venige heide zijn vergrast met pijpenstrootje, verbost en hebben in deze stukken slechts een beperkt aantal sleutelsoorten. In de droge sfeer zijn landduinvegetaties en open stuivend zand vaak geëvolueerd naar een meer monotone droge heide of verdrongen door het grijs kronkelsteeltje. Een belangrijke taak ligt in het opnieuw vergroten van deze landduinvegetaties en van het heischraal grasland dat door het wegvallen van gepast beheer actueel slechts marginaal in het gebied voorkomt. Tot slot moeten de actueel gescheiden leefgebieden opnieuw met mekaar verbonden moeten worden door ontsnipperingsmaatregelen.

Essentieel is het realiseren van een open heidegebied dat niet onderbroken wordt door naaldhout. Actueel komen grote blokken naaldhoutbestanden voor, te midden van de heide, vaak gelegen op de infiltratiegebieden van de natte types. Deze dragen bij tot een beperkte dynamiek door het breken van de wind, een verhoogde verdamping van neerslagwater (verdroging) en een verzuring van de bodem en de aanwezige vennen. Bovendien zijn dit net de plekken met een goede potentie voor het realiseren van psammofiele heide, landduinvegetaties en droge heide wat de heidekernen verder versterkt. Door het dempen van ontwateringsgrachten kan de verzuring en verdroging verder worden aangepakt. Verder zullen door het realiseren van ecologische verbindingen tussen de grotere heideterreinen de populaties van habitattypische soorten versterkt worden.

Voor de knoflookpad zijn maatregelen op maat van de soort noodzakelijk om het uitsterven te voorkomen en de soort duurzaam in stand te houden.

Tot slot vallen ook de graszaadwinningen op in het landschap. Deze zullen door een verschralingsbeheer evolueren tot bloemrijke situaties waardoor ze, met een bijkomende aandacht voor omgewoelde bodems, een uniek habitat vormen voor knoflookpad, rugstreeppad en habitattypische soorten.