Baardvleermuis

Myotis mystacinus
Fauna
Zoogdieren
Gewone Baardvleermuis
Verspreidingskaart (2007) van Gewone baard- en Brandts vleermuis
Brandts vleermuis (Myotis brandtii)

Beide soorten baardvleermuizen zijn erg moeilijk van elkaar te onderscheiden en worden daarom samen behandeld. Het zijn eerder kleine soorten met een vleugelspanwijdte van ca. 20 cm, tamelijk korte oren, een relatief donkergrijze buik en een grijsbruine rug. Snuit, oren en onderarmen zijn donker gekleurd.

Baardvleermuizen hebben een donkere, vaak zwarte snuit en oren met een lange tragus. Hun donkerbruine tot hazelnootkleurige rugvacht is vrij lang en kroezelig en bevat bij sommige individuen lichte roodachtige of gouden haaruiteinden. De buikvacht varieert in verschillende grijstonen.
Ze wegen weinig (4-8 g) en hebben relatief brede vleugels (spanwijdte 190-225 mm). De sonar bestaat uit typische breedbandige FM-signalen die beginnen tussen 75 en 120 kHz en rond 30 kHz eindigen. In heterodyne is geen onderscheid mogelijk tussen de sonar van zustersoort Brandt’s terwijl het ook moeilijk te onderscheiden valt van de andere soorten van het geslacht Myotis. Determinatie van het soortencomplex met behulp van een time expansion-batdetector is echter wel mogelijk voor ervaren gebruikers, vooral in combinatie met een visuele waarneming van het vlieggedrag

Beide soorten worden over grote delen van West- en Centraal-Europa aangetroffen. De Brandts vleermuis is bij ons aanzienlijk zeldzamer dan de Gewone baardvleermuis (verhouding 15/85 %). Gewone baardvleermuizen worden in bijna alle in Vlaanderen gekende overwinteringsplaatsen aangetroffen en foeragerende dieren worden in de zomer in de meeste goed onderzochte bosgebieden waargenomen, zij het vaak in lage dichtheden. Een aantal kraamkolonies is bekend van zolders en uit holle bomen. In de regel worden slechts beperkte afstanden (10-70 km) afgelegd tussen zomer- en winterverblijf.

De Baardvleermuis komt in heel Europa voor tot 64°N,dus tot Zuid-Schotland en Zuid-Scandinavië, en kent een algemene verspreiding met uitzondering van Zuid-Spanje, Zuid-Portugal, Zuid-Italie en Sicilië. Omwille van verwarring met de Steppebaardvleermuis (Myotis aurascens) is de oostelijke verspreidingsgrens grotendeels onbekend. Verder bestaan diverse ondersoorten en geografische variaties.

De belangrijkste bedreigingen zijn het verdwijnen en verstoren van geschikte winter- en zomerverblijfplaatsen, bv. door lawaaihinder en renovatie, sloop en verlichting van gebouwen (of delen er van) die door de soort gebruikt worden en door kappen van bomen met holtes en loshangende schors. Verlies aan kwaliteit van de jachtgebieden treedt op door o.a. het verdwijnen van oude en zieke bomen, intensieve bosbouw, verdwijnen van open plekken en mantels en zomen in het bos, schaalvergroting in de landbouw en verdwijnen van onverlichte, aaneengesloten, verbindende landschapselementen tussen de jachtgebieden en de zomerverblijfplaats.

Het verdwijnen van jachtgebieden en vliegroutes door versnippering van het landschap door wegeninfrastructuur en bebouwing. Het verlies aan geschikte zomer- en winterverblijfplaatsen door kapping van bomen en de renovatie en sloop van gebouwen, vooral het na-isoleren van gebouwen begint een steeds grotere rol te spelen. Vergiftiging en afname van prooien door het gebruik van pesticiden. De toenemende lichtpollutie. En tot slot het verkeer en predatie door katten .

Beide soorten zijn vooral gebaat met een aangepast bosbeheer, gericht op behoud van oude, dode en zieke bomen, gespleten bomen, bomen met holtes en loshangende schors en een gevarieerde bosstructuur met open plekken, mantels en zomen. Daarnaast zijn behoud en herstel van kleinschalige landschappen belangrijk, met veel verbindingselementen. Waar gebouwen in gebruik zijn als kraamkolonie is voorlichting onontbeerlijk voor het duurzaam behoud ervan. Een goede kennis van de ecologische eisen en het lokale jachtgebied is noodzakelijk om gepaste maatregelen te nemen en nadelige effecten van eventuele lokale ingrepen te vermijden of te verzachten.

Behoud van kolonieplaatsen en structuurrijke verbindingen tussen bebouwde gebieden en platteland. Bevordering en behoud van kleinschalige landbouw en extensieve landbouw met weiden, hagen en weiden met opstanden van fruitbomen en behoud van vochtige gebieden. Sensibiliseren inzake lichtpollutie. Rekening houden bij renovatie van (kerk)zolders en evt vleermuisvriendelijk aanpassen. Inrichten en beschermen van winterverblijfplaatsen

Winterverblijfplaats Beide soorten overwinteren in ijskelders, forten, mergelgroeven en andere ondergrondse objecten, waarbij ze een voorkeur vertonen voor koelere plaatsen van 2 à 4°C (bv. vaak aan de ingang) en een hoge luchtvochtigheid (>80%). Zomerverblijfplaats Spleten en kleine holtes in gebouwen en holle bomen of loshangende boomschors worden geprefereerd. Ook vleermuizenkasten worden gebruikt. De kraamkolonie verplaatst zich geregeld binnen het leefgebied. Jachtgebied Beide soorten jagen overwegend in bosrijke gebieden. Ze rusten in spleten en holtes in bomen en vangen een breed spectrum van insecten uit de lucht op relatief lage hoogte langs bospaden, bosranden, beken en op open plekken in het bos. De Gewone baardvleermuis jaagt in mindere mate ook in parken, tuinen en kleinschalige landschappen met veel houtkanten en bomenrijen. Lijnvormige structuren zijn belangrijk als verbinding tussen jachtgebieden.

De Baardvleermuis is een eerder flexibele soort die naast bosgebieden ook voorkomt in structuurrijke landschappen zoals dorpen, parken, tuinen en open rivierlandschappen. Daarbij gebruiken ze tot twaalf afzonderlijke jachtgebieden, vaak bestaande uit een hoofdjachtgebied en een aantal secundaire jachtgebieden die individueel worden bezocht. Deze foerageergebieden liggen in vogelvlucht op 1,5 tot 10 km van de kolonie. In het geval van boombewonende kolonies bevinden die zich vaak buiten het bosgebied waarin zich de kraamkolonie bevindt.
Baardvleermuizen jagen vaak langs vegetatieranden zoals hagen of bosranden maar ook in gebieden met open houtopstanden zoals boomgaarden en weiden en langs waterrijke gebieden. In bosgebied foerageren ze in de min of meer open plekken in het bos. Ze maken bijvoorbeeld gebruik van het boswegennet, maar foerageren ook in de open ruimte tussen de struiklaag en de boomkruinen. Daarbij worden ze zelfs boven de boomkruinen waargenomen zoals recent onderzoek op 30 meter hoogte vanop de meettoren in Gontrode (Oost-Vlaanderen) bevestigde. De dieren verlaten de kolonie nog in de schemerperiode (15-30 min. na zonsondergang) en ook 's morgens bij het invliegen is het al behoorlijk licht. Gebouwbewonende kolonies vliegen later uit dan boombewonende, omdat de lichtintensiteit in het bos sneller afneemt. Boombewonende dieren blijven ook nog een tijdje in het bos jagen, tot het donker genoeg is om het bos te verlaten. Enkel tijdens de periode dat de jongen gezoogd worden, blijken de dieren iets meer tijd door te brengen in het bos in de onmiddellijke omgeving van de kraamkolonie. Kolonies in gebouwen situeren zich meestal niet ver van het bos en bii het verlaten van de kolonie vliegen de dieren onmiddellijk in die richting. Vliegroutes doorheen het bos volgen niet steeds bestaande structuren, maar in open gebieden verlopen ze altijd langs landschapselementen zoals bomenrijen, hagen, riviertjes en houtkanten. Ook tuinen worden vaak gebruikt als vliegcorridor. Opvallend is dat ze verlichte zones zoveel mogelijk proberen vermijden.
De prooisamenstelling van de Baardvleermuis is zeer uiteenlopend zodat we gerust kunnen spreken van een opportunistisch foerageergedrag. Het hoofdaandeel wordt gevormd door vliegende insecten waaronder verschillende tweevleugeligen (muggen, vliegen en langpootmuggen), nachtvlinders, vliesvleugeligen en netvleugeligen. Ook kevers, spinnen of rupsen staan op het menu en kunnen plaatselijk een groter aandeel van de prooi vormen.
Zowel gebouwen als bomen dienen als zomerverblijf voor Baardvleermuizen. Bij gebouwen gebruiken ze (kerk) zolders en worden ze gevonden achter gevelbekleding, tussen dakpannen, achter bepleistering, achter vensterluiken,... Boombewonende kolonies hebben een voorkeur voor dode bomen met losse schors, al gebruiken ze ook holtes van zowel levende als dode bomen. Zoals alle boombewonende vleermuissoorten wisselen ze regelmatig van verblijfplaats. Recent telemetrie-onderzoek in Merelbeke wees uit dat boombewonende kolonies ook verblijfplaatsen in huizen kennen. Vergeleken met Brandt’s wordt de Baardvleermuis eerder beschouwd als een meer uitgesproken cultuurvolger, die zich in verhouding meer ophoudt in of nabij gebouwen. De kraamkolonies bestaan uit twintig tot zestig vrouwtjes, zelden meer dan honderd. De mannetjes brengen de zomer gewoonlijk solitair door. De kraamkolonies kunnen gemengd zijn met andere soorten.
Baardvleermuizen overwinteren vaak op plaatsen met een temperatuur van slechts enkele graden boven nul (2-4 °C) en met een hoge luchtvochtigheid (gemiddeld 82-87 %). Ze zijn dus niet erg veeleisend en worden teruggevonden in alle types van winterverblijfplaatsen: bunkers, kelders, ijskelders, forten, mergelgroeven, ... Ze zijn vaak terug te vinden in de ingangszone van de winterverblijfplaats. De winterslaap duurt van oktober-november tot maart-april . Daarbij hangen ze vaak vrij maar worden ook tegen de muur en in smalle spleten waargenomen.
Baardvleermuizen zijn in principe zeer trouw aan hun verblijfplaatsen, maar zijn wel in staat om grote afstanden af te leggen. Algemeen wordt echter aangenomen dat de Baardvleermuizen voornamelijk standsoorten of korte afstandsmigranten zijn, die geen al te grote afstanden afleggen tussen winter- en zomerverblijfplaats (>50-100 km) . Er zijn slechts vier waarnemingen waarbij de afstand meer dan 150 km bedroeg. De verste gekende afstand afgelegd tussen zomer - en winterverblijf bedraagt 625 kilometer (Frankrijk).

Niet bedreigd.