Slenken en plagplekken op vochtige bodems in de heide (7150)

Vegetatie van Witte snavelbies, een kwetsbare soort in Vlaanderen.
Pioniervegetatie van Kleine zonnedauw en Bruine snavelbies in voedselarme natte heide (Buitengoor te Mol).
Ronde zonnedauw
Witte snavelbies
Bruine snavelbies
Kaart van de speciale beschermingszones voor: Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion

Dit habitattype bestaat uit pioniergemeenschappen met Snavelbies op plaatsen met naakt veen zoals plagplekken of periodiek overstroomde zandige oevers van vennen. In tegenstelling tot overgangsveen is de bodem vast en zijn veenmossen veel minder prominent aanwezig. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor in combinatie met natte heide en vennen. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze langer blijven voortbestaan onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen.

Heide en landduinvegetaties
Venen en moerassen
7150
Slenken in veengronden met vegetatie behorend tot het Rhynchosporion
Slenken en plagplekken op vochtige bodems in de heide

Dit habitattype bestaat uit pioniergemeenschappen met Snavelbies op plaatsen met naakt veen zoals plagplekken of periodiek overstroomde zandige oevers van vennen. In tegenstelling tot overgangsveen (habitattype 7140) is de bodem vast en zijn veenmossen veel minder prominent aanwezig. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze langer blijven voortbestaan onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen. Ook door betredingsdynamiek kunnen deze pioniermilieus in stand worden gehouden. De kruidlaag is ijl en bestaat uit kleine grasachtige planten zoals Witte snavelbies, Bruine snavelbies en Knolrus. Andere kensoorten zijn Kleine zonnedauw, Ronde zonnedauw en Moeraswolfsklauw. Zowel Veenpluis als Witte snavelbies kunnen vegetatievormend optreden en in venoevers kunnen veenmossen abundant zijn. Deze gemeenschappen komen vaak voor in complex met vennen (habitattype 3110, 3130, 3160), oligotroof overgangsen trilveen (habitattype 7140) en/of natte heide (habitattype 4010). De ongewervelde fauna is rijk en bestaat hoofdzakelijk uit vaak zeldzame, typische pioniersoorten, die ook kunnen voorkomen aan venoevers.

Dit habitattype is in oppervlakte slechts “marginaal aanwezig” in Vlaanderen en komt vrijwel uitsluitend in de Kempen voor. De verspreiding valt grotendeels samen met het voorkomen van natte heiden.

Deze pioniervegetaties blijven alleen in stand bij regelmatig plaggen of betreden, of onder invloed van natuurlijke waterpeildynamiek van venoevers. Het uitwendige beheer bestaat uit het voorkomen van eutrofiëring, verzuring en verdroging.

Deze vegetaties zijn zeer kwetsbaar voor verdroging. Onder invloed van verzuring of eutrofiëring worden de typische soorten verdrongen door respectievelijk veenmossen en Pitrus. Bij een verdergaande eutrofiëring ontstaan eutrofe moerasvegetaties. Bij gebrek aan dynamiek evolueert deze pioniergemeenschap na verloop van tijd naar meer gesloten vegetaties van natte heide of veenmosbulten.

Herstel is mogelijk door kleinschalig afplaggen of uitgraven van natte, vergraste heide wanneer eutrofiëring en ontwatering kunnen voorkomen worden. Door ontwatering van natte heideterreinen tegen te gaan, zal vernatting optreden en kunnen deze gemeenschappen eveneens uitbreiden.

** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**

Dit habitattype wordt aangetroffen op plagplekken op kale zandgrond in natte heiden, waar zich pioniergemeenschappen ontwikkelen. Vaak komt het habitattype slechts over een geringe oppervlakte voor. Na enkele jaren evolueren deze begroeiingen doorgaans naar natte heidevegetaties. Aan vennen of in slenken in natte heide kunnen ze onder invloed van natuurlijke waterpeilschommelingen langer blijven voortbestaan. Het abiotische bereik van het toegevoerde grondwater is nog onzeker aangezien er nog onvoldoende data verzameld is. Het nitraat-bereik van het ondiepe grondwater komt overeen met dat van natte heide (<0.1 mg NO3-N/l).