Vochtige tot natte heide (4010)

Dopheide
Kaart van de speciale beschermingszones voor:  Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix
Natte heide met o.a. Gewone dophei, Gagel, Veenpluis en Pijpenstrootje (Buitengoor te Mol).
Plagplekken in de natte heide met pioniersoorten als Moeraswolfsklauw en Kleine zonnedauw worden tot habitattype 7150 gerekend.
Natte heide met Veenpluis, Zonnedauw en Veenmos in de Liereman.
Het Groentje is een kleine dagvlinder, waarvan de rupsen voornamelijk op Gewone dophei leven.
Beenbreek
Negertje
Ronde zonnedauw
Kleine zonnedauw
Heidesabelsprinkhaan
Klokjesgentiaan en Gentiaanblauwtje
Wulp
Heideblauwtje
Natte heide met Dopheide en Gagel

Vochtige heide komt voor op voedselarme zure zandgrond. De vegetatie bestaat uit dwergstruiken van Gewone dophei en Struikheide, vaak met een goed ontwikkelde moslaag met diverse soorten veenmossen en levermossen. Mozaïeken van Pijpenstrootjevegetaties of Gagelstruwelen met natte heide behoren ook tot het habitattype. Geïsoleerde, monotone Pijpenstrootjegraslanden zonder bijkomende typische soorten van natte heide, worden niet tot het habitattype gerekend. Deze monotone Pijpenstrootjesgraslanden zijn een gedegradeerde vorm, welke met het juiste beheer vaak kan hersteld worden naar vochtige heide.

Heide en landduinvegetaties
4010
Noord-Atlantische vochtige heide met Erica tetralix
Vochtige tot natte heide

Vochtige heide bestaat uit dwergstruikvegetaties met Gewone dophei in gebieden met permanent hoge grondwaterstand, vaak met een goed ontwikkelde moslaag met diverse soorten veenmossen en levermossen. De soortensamenstelling van natte heide wordt bepaald door het grondwaterregime en het beheer. Het aantal constante soorten is zeer beperkt. Pijpenstrootje, Gewone dophei en Struikhei hebben meestal een hoge presentie en combinaties van deze soorten geven de vegetatie haar algemeen aspect. Soms ontbreekt één van deze soorten. Hun abundanties in de vegetatie zijn zeer gevarieerd. Een kleine daling van de grondwaterstand of wijziging in de fluctuaties kunnen een verandering in de (dominante) soorten teweegbrengen. De begroeiingen zijn doorgaans half open tot gesloten, afhankelijk van het successiestadium en in functie van het gevoerde beheer. Mozaïeken van Pijpenstrootjevegetaties of Gagelstruwelen met natte heide behoren ook tot het habitattype. Geïsoleerde, monotone Pijpenstrootjegraslanden zonder bijkomende typische soorten van natte heide, worden niet tot het habitattype gerekend. De plantengemeenschap van natte heide is doorgaans soortenrijker dan die van droge heide. Kenmerkende vaatplanten zijn Beenbreek, Ronde zonnedauw, Trekrus, Heidekartelblad, Klokjesgentiaan en Veenbies. De moslaag bestaat uit typische soorten zoals Roodviltmos, Glanzend maanmos, Kussentjesveenmos, Zacht veenmos en Broedkelkje. Deze vegetaties komen vaak voor in complexe mozaïekpatronen en overgangen met o.a. slenken met snavelbiesvegetaties (habitattype 7150), Borstelgraslandjes en heischrale graslanden (habitattype 6230), droge heide (habitattype 4030), kleine zeggevegetaties, zuur tril- en overgangsveen met veenmossen (habitattype 7140), Oeverkruidgemeenschappen (habitattypes 3110 en 3130) en Gagelstruwelen. Ook met hoogvenen (habitattypen 7110 en 7120), waarbij het contact met het grondwater verloren gaat en veenmossen sterk in abundantie toenemen, heeft dit habitattype een aantal soorten gemeenschappelijk. Het Gentiaanblauwtje is een typische, maar sterk bedreigde dagvlindersoort van natte heiden, die afhankelijk is van het voorkomen van Klokjesgentiaan en bepaalde mierensoorten die nesten bouwen waar de rupsjes overwinteren en verpoppen. Het Groentje is een andere dagvlindersoort, waarvan de rupsen zich voornamelijk met Dophei voeden. De overgang van natte naar droge heide is de typische leefplaats van het Heideblauwtje, waarvan de rupsen op Dophei, Struikhei en vlinderbloemigen leven. Ook het uiterst zeldzame Spiegeldikkopje is een soort van overgangen tussen nat en droog en ijlere en ruigere begroeiing in de omgeving van natte heiden. De rupsen leven op grassen. Overgangssituaties tussen natte hei en drogere, vaak iets ruigere begroeiingen of boszomen vormen de leefplaats van de Gouden sprinkhaan, de Zompsprinkhaan, Negertje en de Heidesabelsprinkhaan. De Europese treksprinkhaan is een uitgestorven soort van dit habitattype. De aanwezigheid van greppels en plasjes met ondiep, permanent water, vaak met veenmossen afgezoomd, is al voldoende voor een aantal typische libellensoorten, zoals Koraaljuffer, Hoogveenglanslibel, Kempense heidelibel, Beekoeverlibel, Gevlekte glanslibel en Venwitsnuitlibel. Zijn er vennen in de buurt, dan kunnen Rugstreeppad en Heikikker voorkomen. In een gevarieerde vegetatiestructuur met droge plaatsen en warme plekken om te zonnen, komen Levendbarende hagedis, en in enkele relictgebieden ook nog Adder en Gladde slang voor. Wulp, Watersnip, Korhoen, Velduil en Grauwe kiekendief zijn typische broedvogels van uitgestrekte natte heiden; de laatste drie staan op de bijlage 1 van de Vogelrichtlijn.

Natte heidevegetaties zijn “uiterst zeldzaam” in Vlaanderen. Ze komen vooral voor in de Antwerpse en Limburgse Kempen. Daarbuiten is het voorkomen beperkt tot kleine en verarmde relicten en betreft het meestal overgangen naar of vormen van nat heischraal grasland. Veenvorming onder natte heidevegetaties is tot de Kempen beperkt.

Bij een permanent hoge grondwatertafel is er nagenoeg geen beheer nodig omdat de successie bijzonder langzaam verloopt. Om de effecten van atmosferische deposities en verbossing tegen te gaan, is een intensiever beheer nodig onder de vorm van plaggen, maaien en/of extensieve begrazing.

- Veel vochtige heidevegetaties zijn gedegradeerd naar dichte, soortenarme Pijpenstrootjevegetaties. De belangrijkste oorzaken zijn verdroging of sterk schommelende waterstanden, eutrofiëring en verzuring door atmosferische deposities. - Bij achterstallig beheer of verlaging van de grondwatertafel treedt een verbossing op naar Eiken-Berkenbos of struweelvorming met Wilde gagel. - Natte heide is zeer kwetsbaar voor betreding.

Herstel van gedegradeerde natte heide is mogelijk door maaien of plaggen van vergraste heidevegetaties en open kappen van verboste heide. Vele plantensoorten hebben een langlevende zaadvoorraad in de bodem, zodat er een redelijke kans op herstel is. In verzuurde omstandigheden zijn hydrologische maatregelen noodzakelijk. Hierbij dient voedselarm, zwak gebufferd grondwater aanwezig te zijn dat tot in de wortelzone kan doordringen. Positieve resultaten zijn ook geboekt met een artificiële, lichte bekalking van de plagplekken of het lokale infiltratiegebied van het grondwater. In verdroogde omstandigheden is het belangrijk om ontwateringsgreppels dicht te maken of eventuele grondwaterwinning in de omgeving bij te sturen, zodat het grondwaterpeil terug tot aan het maaiveld kan stijgen. Bij opstuwing is het belangrijk er over te waken dat hoogstens zeer kortstondige winterinundaties met zuur neerslagwater optreden. Plaggen gebeurt bij voorkeur kleinschalig, zodat het niet destructief werkt voor de aanwezige fauna. De plagdiepte is cruciaal bij het aanboren van een eventuele zaadvoorraad in de bodem en het verwijderen van een eventuele nutriëntenrijke humuslaag.

Het habitattype komt voor op natte, voedselarme zand- of zandleembodems, meestal op podzolgronden met een venige bovengrond, een venige ondergrond of met reductieverschijnselen direct onder de B-horizont. Daarnaast zijn ze ook kenmerkend voor gedegenereerd (ontwaterd) hoogveen. De vegetaties zijn grondwaterafhankelijk en de grondwaterstanden mogen niet te sterk wisselen. De laagste grondwaterstand is cruciaal (max. 50 cm onder het maaiveld). Soortenrijke natte heidevegetaties zijn beperkt tot oligotrofe, zwak gebufferde bodemcondities. Beenbreek komt voor op kwelplaatsen met een permanente grondwatervoorziening en een goede doorluchting. De kritische grens voor stikstofdepositie ligt tussen de 7 en 14 kg N/ha/jaar.

** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**