Bittervoorn

Rhodeus sericeus amarus
Fauna
Vissen en rondbekken
Rhodeus sericeus amarus Bittervoorn
Bittervoorn (Rhodeus sericeus amarus)
Verspreidingskaart (2007), Bittervoorn
Kaart van de speciale beschermingszones voor: Bittervoorn

=

Behoud van het huidige areaal

=

Behoud van de huidige populatie

=

Oplossen van ongunstige waterkwaliteit, tekort aan kwaliteit van het leefgebied. Geen extra oppervlakte leefgebied nodig naast de vooropgestelde extra oppervlaktes Europees te beschermen habitats en leefgebied van andere Europees te beschermen soorten en de algemene kwaliteitsverbetering ten gevolge van het huidige milieubeleid.

De Bittervoorn is een klein visje (max. 11 cm) uit de Karperfamilie met grijsgroene rug, zilverachtige flanken en buik en een blauwe zijstreep. De zijlijn gaat niet verder dan de zesde schub. In de paartijd is kop en staart van het mannetje donker terwijl de rest van het visje een roze schijn vertoont met een nog fellere blauwe zijstreep. Het wijfje ontwikkelt in die periode een lange legbuis, waarmee eieren gelegd worden in de mantelholte van grote zoetwatermossels.

De Bittervoorn komt voor in alle grote rivieren zoals de IJzer, Leie, Boven- en Zeeschelde, Dender, Demer, Dijle en Grote Nete. Ze ontbreekt in de Grensmaas, maar is wel aanwezig in enkele zijbeken ervan en in de Noord-Limburgse vloeiweiden. In het Dijle- en Demerbekken is de soort met telkens een 30-tal plaatsen het meest gevangen. Ook op de kanalen Nieuwpoort-Duinkerke, Ieper-IJzer, Roeselare-Leie, Ringvaart, Willebroekse vaart en Leuven-Dijle zijn er regelmatig vondsten. Daarnaast leeft ze ook in de wateringen van Mol en Lommel en een aantal polderwaterlopen (Boezingegracht, Landdijkgracht). De soort is ook gesignaleerd van een aantal riviermeanders en vijvers en komt in dergelijke wateren allicht nog meer voor dan bekend.

Meer dan de zoetwatermossels, waarvan ze voor de voortplanting afhankelijk zijn, is de Bittervoorn gevoelig voor waterverontreiniging. Frequente ruiming van beken en sloten is zeer nadelig omdat hiermee de waterplanten en zoetwatermossels worden verwijderd. Uitwisseling tussen populaties wordt vaak verhinderd door de slechte waterkwaliteit van de midden- of benedenlopen en migratiebarrières. Verbraseming van oppervlaktewaters, door visbepotingen, eutrofiëring en de afwezigheid van een gezond Snoekbestand, leiden tot troebel water en het verdwijnen van waterplanten en mossels.

De soort is gebaat met het behoud en herstel van natuurlijke, vrij meanderende, traag stromende beken en rivieren. Een goede waterkwaliteit is cruciaal, zodat o.a. riooloverstorten en diffuse verontreiniging (bv. door akkererosie en uitspoeling van meststoffen) absoluut moeten geweerd worden. Het beheer dient ook gericht te zijn op de bescherming van de mossels. In vijvers dient verbraseming tegengegaan. Verlanding van de leefplaats kan worden vermeden door gefaseerd baggeren, waarbij nooit de volledige leefplaats in één keer wordt aangepakt.

De soort is gebonden aan wateren waar zoetwatermossels van het geslacht Unio of Anodonta voorkomen, zoals vijvers, plassen, sloten en afgesloten riviermeanders met goed ontwikkelde waterplantenvegetatie (cf. habitattype 3150) en oeverzones van traagstromende beken en rivieren met een goede tot vrij goede waterkwaliteit (cf. habitattype 3260). De visjes zoeken de beschutting van waterplanten op, waar ze vooral van plantaardig plankton leven (sporadisch ook zoöplankton en kleine ongewervelden). De eitjes ontwikkelen tussen de kieuwen van een zoetwatermossel. De larven verlaten pas enkele weken na het uitkomen de veilige omgeving van de mossel.