Gewone dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Laatvlieger

maandag, 22 december, 2014 - 14:43
1159
Gewone dwergvleermuis, Rosse vleermuis, Franjestaart, Laatvlieger
Hallerbos
Boslandschap

  • Bescherming, optimalisatie en behoud in een goede staat van alle gekende zomer- en winterverblijfplaatsen in gebouwen (en restanten ervan) in het SBZ-H en haar omgeving
  • Zoeken naar opportuniteiten om nieuwe verblijfplaatsen te creëren of te optimaliseren.
  • Toename van het aantal bomen met holten (naar boven uitgerotte spechtenholten, andere rottingsholten en losse schors), met een goede spreiding ervan over de boscomplexen. Richtwaarde uit de literatuur : 7 à 10 bomen met holten/ha (Meschede & Heller, 2000). De kans op holteontwikkeling neemt toe met de diameter van de bomen. Uit een studie (Dufour. D, 2003) blijkt dat de kans op holten sterk toeneemt vanaf 250 cm omtrek (=5 % kans op holten). 1 op 3 bomen met een omtrek van 300 cm bleek holten te bevatten. Een sterke toename van het aandeel dikke bomen is dan ook aangewezen.
  • Zorgen voor een hoge insectenrijkdom in de leefgebieden (hoog voedselaanbod)
  • Vergroten horizontale structuur van bossen: verhogen aandeel insectenrijke open plekken(ruigte, bloemrijk hooiland, Brabantse heide) en goed ontwikkelde interne en externe bosranden. Deze verbeteropgave is vervat in de geformuleerde doelstellingen voor de boshabitattypen.
  • Vergroten verticale structuur (gelaagdheid) van bossen. Deze verbeteropgave is vervat in de geformuleerde doelstellingen voor de boshabitattypen.
  • Realiseren van geschikte verbindingen tussen boscomplexen
  • Aandacht voor dreven en dreefbomen
  • Zones die niet volledig bebost zijn: behoud en ontwikkeling landschappelijke diversiteit. en behoud, herstel en versterking lijn- en puntvormige KLE’s
  • Beheer van parken en dreven met bijzondere aandacht voor het behouden van bomen (ook exoten)met holten en scheuren die als kolonieverblijfplaats of overwinteringsplaats van vleermuizen kunnen dienen.

Het voordragen van populatiedoelen voor deze soorten is zeer moeilijk, aangezien voor alle soorten te weinig gekend is van de populaties in het SBZ. Vanuit het voorzorgsprincipe is het echter aangewezen om aan te geven op welke vlakken de leefgebieden voor de vleermuissoorten in het SBZ-H kunnen verbeterd worden. Aangenomen wordt dat indien de biotopen maximaal verbeterd worden, de vleermuissoorten die daarbij gebaat zijn eveneens in een goede staat van instandhouding zullen verkeren. Iedere soort heeft haar eigen ecologische niche en dus haar eigen vereisten inzake zomerverblijfplaatsen, jachtgebieden, winterverblijfplaatsen en connectiviteit. Toch zijn er een aantal algemene kwaliteitseisen te identificeren en kunnen op basis van de jachtbiotopen, aanvullende kwaliteitseisen geïdentificeerd worden. Met die kennis kunnen verbeteropgaven voor de leefgebieden in het SBZ-H geformuleerd worden.