

Voerstreek
Algemene info
Het habitatrichtlijngebied Voerstreek behoort tot de provincie Limburg, maar is er geografisch van geïsoleerd. De Voerstreek grenst in het noorden aan het Nederlandse Heuvelland en wordt in het oosten, zuiden en westen omgeven door het Waalse Land van Herve. De totale oppervlakte van de speciale beschermingszone bedraagt 1592 ha. Het grootste gedeelte van dit gebied (825 ha) bestaat uit oude, massieve boskernen. Het kleinschalige open landschap is een mozaïek van graslanden omgeven door hagen, boomgaarden en holle wegen.
De Voerstreek bestaat grotendeels uit natuur en bos. Het uitgebreide fiets- en wandelnetwerk wordt druk bezocht. De bossen zijn toegankelijk via een beperkt aantal paden, waardoor het in grote delen van de bossen erg rustig blijft. Het beheer van de openbare bossen gebeurt door het Agentschap voor Natuur en Bos. Natuurpunt beheert het prachtige kasteeldomein Altenbroek. Meer dan de helft (62%) van de speciale beschermingszone is in privé-eigendom. Landbouwers beheren de graslanden en doen aan akkerbouw. In het gebied is geen industrie aanwezig en zijn nauwelijks woongebieden te vinden.
Voeren (3790)
Inspanningen
In de boskernen wordt het beheer bijgestuurd. De oppervlakte van het waardevolle bos wordt uitgebreid door populieren- en naaldhoutbestanden om te vormen. Plaatselijk wordt ook nieuw bos aangeplant. Het beheer van de graslanden gebeurt op maat van de eisen van de meest gevoelige soorten. Het netwerk van kleine landschapselementen wordt versterkt. Privé-eigenaars, landbouwers en andere landgebruikers dragen hier hun steentje bij. Voor het behoud van de bijzondere visfauna is een zeer goede waterkwaliteit een absolute vereiste. Alle knelpunten moeten snel worden opgelost.
Bosuitbreidingen
Voor de realisatie van een goede staat van instandhouding, zowel op gewestelijk niveau als voor de SBZ zijn nog bijkomende bosuitbreidingen (‘nieuw’ bos) noodzakelijk van richtwaarde 156 ha (totaal van alle boshabitats). Het combineren van de eerder genoemde inspanningen (kwaliteitsverbetering van de aanwezige habitats en de omvormingsmaatregelen) met bosuitbreiding moet uiteindelijk resulteren in volgende globale doelstellingen:
- Realisatie van 4 kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boskernen van 200-350 ha met lange termijn garanties voor kernpopulaties van de habitattypische soorten in deelgebied 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, deelgebied 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, deelgebied 5-2 en 5-3 Broekbos, Konenbos en Veursbos en in deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
- Bosuitbreiding in functie van de creatie van een ‘bos’-netwerk in de andere deelgebieden. Hierbij wordt gestreefd naar een buffering van kleinere boskernen en/of het onderling verbinden van bos tot één netwerk (binnen deelgebieden). Het verbinden dient plaatselijk te gebeuren via hagen en houtkanten (zie ook prioritaire inspanning 5 'Herstel van het bocagelandschap'). Dit is voornamelijk belangrijk in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en ten slotte binnen en tussen 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos en 5-3 Veursbos, Konenbos.
- Bosuitbreiding in functie van herstel van natuurlijke hydrologie. Uitbreidingen op de infiltratiegronden zijn cruciaal om een gunstige kwaliteit van de (aangrenzende) hierdoor beïnvloedde habitats te bekomen. Deze uitbreidingen situeren zich in hoofdzaak in deelgebied 2 Hoogbos, deelgebied 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en deelgebied 5-2 Broekbos.
Herstel van het boccagelandschap
De Voerstreek is gekend omwille van de eeuwenoude hagen en houtkanten die er voorkomen. Het is niet verwonderlijk dat tal van soorten zich hier op geënt hebben. De hazelmuis gebruikt(e) deze hagen en houtkanten om in het najaar voedsel te zoeken, te migreren tussen boscomplexen, enz. Het vliegend hert vond zijn leefgebied in oude ingerotte knotbomen. De grauwe klauwier gebruikte brede doornhagen aansluitend aan bosranden en/of aansluitend op bloemrijke graslanden als broedlocatie. De grote hoefijzerneus had aaneengesloten lijnvormige elementen nodig om zich te verplaatsen tussen zijn zomerhabitat en zijn jachtgebied. Desalniettemin verdwijnen oude hagen en houtkanten in de Voerstreek nog steeds tegen een snel tempo met een sterke afname van de habitattypische soorten tot gevolg. Het doordacht verbinden van boscomplexen en het herstellen van historische hagen en houtkanten is noodzakelijk om deze en andere soorten opnieuw in duurzame populaties te laten voorkomen.
Kwaliteitsverbetering van aanwezige bos- en andere habitattypes
De meeste aangemelde habitattypes in de SBZ bezitten actueel een gedeeltelijk gedegradeerde staat van instandhouding. Van enkele aangemelde habitattypes zijn enkel relictvegetaties terug te vinden. Er dient dan ook een kwaliteitsverbetering van de voorkomende habitattypes gerealiseerd te worden door verbeteringen van de habitatstructuur en het verlagen van het aandeel verstoringsindicatoren. Een ecologisch beheer, afgestemd op de habitats, is hierbij essentieel.
Voor de boshabitats wordt een betere structuurkwaliteit nagestreefd met voldoende dikke (dode) bomen, een goed ontwikkelde struik- en kruidlaag, mantel-zoomvegetaties en open plekken. Door het toepassen van natuurgericht bosbeheer in natuurreservaten, bosreservaten en domeinbossen wordt hieraan tegemoet gekomen. Het zijn maatregelen die reeds in veel beheerplannen voorzien zijn voor domeinen in eigendom van het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privébossen in het VEN (of op vrijwillige basis) kan door het toepassen van de Criteria Duurzaam Bosbeheer (CDB) de kwaliteit eveneens verbeterd worden.
Bij de grasland- en heidevegetaties gaat het vaak om een combinatie van inleidende inrichtingsmaatregelen en optimale beheervormen, afgestemd op het beoogde habitattype (zie ook verdere prioritaire inspanningen).
Het niet behalen van een minimale aaneengesloten oppervlakte van Het habitattype (minimum structuur areaal) is voor vele habitattypes echter een blijvend knelpunt (zie ook verdere prioritaire inspanningen).
Omvorming van niet-habitatwaardige bossen naar boshabitats en plaatselijk naar heide
Voor de bossen, beheerd door het Agentschap voor Natuur en Bos en natuurbeherende verenigingen, wordt er van uitgegaan dat op termijn minimaal 80% van de bosoppervlakte zal evolueren naar het gewenste habitattype door de toepassing van de bestaande beheervisie van het Agentschap en uitvoering van beheerplannen. In de private bossen, gelegen in het Vlaams Ecologisch Netwerk kan door omvorming bijkomend habitat gerealiseerd worden via de toepassing van de Criteria Duurzaam Bosbeheer.
Verwacht wordt dat hierdoor circa 148 ha van de voorziene oppervlaktedoelstellingen voor de habitattypes 9110, 9120 en plaatselijk 9130 kunnen gerealiseerd worden.
Plaatselijk zullen enkele naaldbossen en/of andere niet habitatwaardige bossen omgevormd worden naar heidehabitats (4030, 6230_hn/ha en 6230 hmo), zodat kernen gecreëerd worden van 3 tot 6 ha. Deze heidekernen worden via een intern netwerk met kleinere stapstenen en corridors verbonden, zodat steeds uitwisseling tussen populaties mogelijk is. In deelgebied 4 kan een unieke gradiënt tussen de subtypes 6230_hmo, 6230_ha, 6230_hn en 6230_hnk gecreëerd worden.
Omvormingen voor herstel van heidehabitats situeren zich voornamelijk in deelgebieden 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Deze omvormingen worden voorzien op gronden in eigendom of in beheer van het ANB en Natuurpunt. Enkele herstelprojecten voor heidehabitats zijn reeds in uitvoering.
Plan voor de vroedmeesterpad
De vroedmeesterpad heeft in de Voerstreek steeds lokaal en verspreid voorgekomen. In 1994 waren er nog een 12-tal populaties te onderscheiden waarvan sommige populaties vrij groot waren. Deze populaties sloten aan bij de Nederlandse en Waalse locaties. In 2001 waren er al een 3-tal populaties verdwenen. Momenteel zijn slechts op een 4-tal locaties nog dieren aanwezig (Altenbroek-Schoppem, Sint-Martens-Voeren, Veurs en Stroevenbos), doch ook deze populaties zijn momenteel zeer versnipperd en het betreft slechts enkele roepende dieren. Vermoedelijk is het hier al voorbij vijf voor twaalf. Oorzaak hiervan is de achteruitgang van landhabitat (renovatie gebouwen, omvorming schraal extensief grasland tot zeer intensief raaigrasakker, verharden van holle wegen, het volstorten en dichtgroeien van groeves,…) en voortplantingsbiotoop (dempen of verwaarlozing van poelen).
Herstel van de Vroedmeesterpad populatie moet zich zowel focussen op het verbeteren van het landhabitat (zie prioritaire inspanning 4 'Realisatie van aaneengesloten kwalitatief goed ontwikkelde graslandencomplexen' (vooral zongerichte kalkhellingen) en prioritaire inspanning 5 'Herstel van het bocagelandschap' en de realisatie van brede zomen en mantels, voornamelijk op stenige en zonbeschenen hellingen. Verder dienen alle aanwezige poelen/waterbiotopen geschoond te worden en aangepast aan de eisen van Vroedmeesterpad (helder water, schuilmogelijkheden…). Verder dienen waar mogelijk nieuwe waterpartijen (poelen, betonnen drinkbakken…) aangelegd worden.
- Vooral binnen de kernen Altenbroek-Schoppem en Veurs dienen binnen de natuurreservaten en domeinbossen alle mogelijkheden voor herstel van landhabitat en voortplantingsbiotoop uitgeput te worden.
- Vanuit bovenvernoemde 2 kernen moet gewerkt worden naar een herstel van de omliggende gebieden en/of historische vindplaatsen.
- Indien er bufferbekkens en/of een sedimentvang wordt aangelegd moeten deze voldoen aan de habitateisen van de soort door de zonnige taluds af te werken met gebiedseigen stenen.
Realisatie van aaneengesloten kwalitatief goed ontwikkelde graslandencomplexen
Alle graslandhabitats en de habitattypische soorten die hieraan gebonden zijn, zijn actueel gedegradeerd omwille van de beperkte oppervlakte en onvoldoende kwaliteit. We streven dan ook naar enerzijds grote aaneengesloten complexen die kernpopulaties voor grauwe klauwier, wespendief, grote hoefijzerneus, vale vleermuis, ingekorven vleermuis, Spaanse vlag etc. kunnen herbergen; anderzijds kenmerkt de SBZ zich door unieke gradiënten tussen en binnen de habitattypes 6510 en 6230 en een uitzonderlijk rijke flora en mycoflora (specifieke graslandpaddenstoelen) die hieraan gebonden is. Deze gradiënten moeten maximaal hersteld en/of ontwikkeld worden om het voorkomen en areaal van tal soorten veilig te stellen.
- De realisatie van 4 graslandcomplexen van telkens 50-70 ha in deelgebieden 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos, Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk) en droge heischrale graslanden (6230_hn). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte ruigten en dottergraslanden en plaatselijk in deelgebied 6 het zeldzame blauwgrasland (6410_ve).
- Bijkomende realisaties (in totaal ca 35-40 ha) zijn noodzakelijk in de overige deelgebieden om waardevolle relicten te behouden en unieke gradiënten te herstellen of maximaal te ontwikkelen.
- Uitbreidingen op infiltratiegronden zijn essentieel om de natuurlijke hydrologie te herstellen en uitspoeling van nutriënten en sediment tegen te gaan. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Soortbeschermingsplan hazelmuis
Er wordt een soortbeschermingsprogramma opgemaakt voor de hazelmuis met daarin een aanpak voor de realisatie van de ecologische verbinding tussen populaties van hazelmuis in de Voerstreek, zoals beschreven in de motiveringsnota in bijlage aan het onderbouwende rapport.
Specifieke natuurdoelen
We streven naar een grotere oppervlakte aan zeldzame, soortenrijke kalkgraslanden en kalkminnende bostypes. Het beheer is afgestemd op leefbare populaties van de typische, vaak veeleisende, planten- en diersoorten. Voor de bedreigde hazelmuis en vroedmeesterpad zijn zeer gerichte acties nodig. De grote bossen en graslandcomplexen vormen een aaneensluitend geheel door een tussenliggend landschap vol hagen, houtkanten, boomgaarden, poelen en holle wegen. De bloemen van de drijvende waterranonkel versieren de snelstromende, zuivere bronbeken die vol visleven zitten.
Doorheen het kleinschalig landschap met zijn soortenrijke hellinggraslanden en kleine landschapselementen stromen verschillende beekvalleien. De Berwijn, de Voer, de Noorbeek, de Veurs en de Gulp met daarnaast nog tal van bronhoofden die uitmonden in deze bronbeken. Er zijn 2 habitattypes in de SBZ aanwezig die aan deze bronbeken gebonden zijn, vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion in de beek (3260) en soortenrijke natte ruigten (6430), die zich op natuurlijke wijze langs de oevers van het dynamische beeksysteem in stand kunnen houden. Voor beide habitattypes is de Voerstreek de toplocatie in Vlaanderen en de G-IHD bestempelen de SBZ respectievelijk als essentieel en zeer belangrijk. Actueel ontbreken beide habitattypes, ondanks de goede potentie, echter vaak langs grote delen van de beekvalleien die doorheen de SBZ stromen. Aan dit beekecosysteem zijn tal van habitattypische soorten gebonden zoals de Gestippelde alver (die in Vlaanderen enkel in de Voerstreek voorkomt), Elrits, Kleine tanglibel, Bosbeekjuffer, Waterspitsmuis, Waterspreeuw, IJsvogel en de SBZ is zeer belangrijk voor de bijlagesoort Rivierdonderpad die zijn leefgebied in verscheidene bronbeken vindt. De SBZ is bovendien essentieel voor migrerende Atlantische zalmen langsheen de Berwijn en voor het behoud van het areaal van de Beekprik in Vlaanderen. De Voerstreek herbergt één van de weinige populaties van deze soort buiten de Kempense laaglandbeken.
Actueel komen beide habitattypes en de kenmerkende fauna en flora die eraan gebonden zijn slechts beperkt voor door de aanrijking (eutrofiëring) van de beken ten gevolge van erosie en/of het ontbreken van riolering, het dichtslibben van de beekbodem met leem, de aanwezigheid van vismigratieknelpunten en de versnelde afvoer van regenwater die voor onnatuurlijke piekafvoeren zorgt.
Voor de SBZ wordt er gestreefd naar:
- Hooguit matig eutroof water met een lage stikstof- en fosforconcentratie ,lage concentratie bestrijdingsmiddelen en lage sedimentvracht. Natuurlijke beekstructuur (meandering, afwisseling sedimentfracties, …). Op locaties met Beekprik en Rivierdonderpad: bijkomende kwaliteitseisen ten opzichte van het habitattype 3260 inzake BZV, zuurstofgehalte en temperatuur en afwezigheid migratieknelpunten.
- Herstel van KLE, zoals hagen en houtkanten die erosie verder tegengaan en de infiltratiecapaciteit verhogen.
- Een goede beekstructuur met een natuurlijk waterpeilregime waarlangs beide habitattypes (3260, 6430-hf) zich kunnen ontwikkelen en er een natuurlijke beekbodem aanwezig is met een afwisseling tussen grove en fijne sedimenten.
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.
Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Beekvalleien
details ...
Doorheen het kleinschalig landschap met zijn soortenrijke hellinggraslanden en kleine landschapselementen stromen verschillende beekvalleien. De Berwijn, de Voer, de Noorbeek, de Veurs en de Gulp met daarnaast nog tal van bronhoofden die uitmonden in deze bronbeken. Er zijn 2 habitattypes in de SBZ aanwezig die aan deze bronbeken gebonden zijn, vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion in de beek (3260) en soortenrijke natte ruigten (6430), die zich op natuurlijke wijze langs de oevers van het dynamische beeksysteem in stand kunnen houden. Voor beide habitattypes is de Voerstreek de toplocatie in Vlaanderen en de G-IHD bestempelen de SBZ respectievelijk als essentieel en zeer belangrijk. Actueel ontbreken beide habitattypes, ondanks de goede potentie, echter vaak langs grote delen van de beekvalleien die doorheen de SBZ stromen. Aan dit beekecosysteem zijn tal van habitattypische soorten gebonden zoals de Gestippelde alver (die in Vlaanderen enkel in de Voerstreek voorkomt), Elrits, Kleine tanglibel, Bosbeekjuffer, Waterspitsmuis, Waterspreeuw, IJsvogel en de SBZ is zeer belangrijk voor de bijlagesoort Rivierdonderpad die zijn leefgebied in verscheidene bronbeken vindt. De SBZ is bovendien essentieel voor migrerende Atlantische zalmen langsheen de Berwijn en voor het behoud van het areaal van de Beekprik in Vlaanderen. De Voerstreek herbergt één van de weinige populaties van deze soort buiten de Kempense laaglandbeken.
Actueel komen beide habitattypes en de kenmerkende fauna en flora die eraan gebonden zijn slechts beperkt voor door de aanrijking (eutrofiëring) van de beken ten gevolge van erosie en/of het ontbreken van riolering, het dichtslibben van de beekbodem met leem, de aanwezigheid van vismigratieknelpunten en de versnelde afvoer van regenwater die voor onnatuurlijke piekafvoeren zorgt.
Voor de SBZ wordt er gestreefd naar:
- Hooguit matig eutroof water met een lage stikstof- en fosforconcentratie ,lage concentratie bestrijdingsmiddelen en lage sedimentvracht. Natuurlijke beekstructuur (meandering, afwisseling sedimentfracties, …). Op locaties met Beekprik en Rivierdonderpad: bijkomende kwaliteitseisen ten opzichte van het habitattype 3260 inzake BZV, zuurstofgehalte en temperatuur en afwezigheid migratieknelpunten.
- Herstel van KLE, zoals hagen en houtkanten die erosie verder tegengaan en de infiltratiecapaciteit verhogen.
- Een goede beekstructuur met een natuurlijk waterpeilregime waarlangs beide habitattypes (3260, 6430-hf) zich kunnen ontwikkelen en er een natuurlijke beekbodem aanwezig is met een afwisseling tussen grove en fijne sedimenten.
Habitat - Beekvalleien
-
Ondiepe beken en rivieren met goede structuur en watervegetaties (3260)
Doorheen het kleinschalig landschap met zijn soortenrijke hellinggraslanden en kleine landschapselementen stromen verschillende beekvalleien. De Berwijn, de Voer, de Noorbeek, de Veurs en de Gulp met daarnaast nog tal van bronhoofden die uitmonden in deze bronbeken. Er zijn 2 habitattypes in de SBZ aanwezig die aan deze bronbeken gebonden zijn, vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion in de beek (3260) en soortenrijke natte ruigten (6430), die zich op natuurlijke wijze langs de oevers van het dynamische beeksysteem in stand kunnen houden. Voor beide habitattypes is de Voerstreek de toplocatie in Vlaanderen en de G-IHD bestempelen de SBZ respectievelijk als essentieel en zeer belangrijk. Actueel ontbreken beide habitattypes, ondanks de goede potentie, echter vaak langs grote delen van de beekvalleien die doorheen de SBZ stromen. Aan dit beekecosysteem zijn tal van habitattypische soorten gebonden zoals de Gestippelde alver (die in Vlaanderen enkel in de Voerstreek voorkomt), Elrits, Kleine tanglibel, Bosbeekjuffer, Waterspitsmuis, Waterspreeuw, IJsvogel en de SBZ is zeer belangrijk voor de bijlagesoort Rivierdonderpad die zijn leefgebied in verscheidene bronbeken vindt. De SBZ is bovendien essentieel voor migrerende Atlantische zalmen langsheen de Berwijn en voor het behoud van het areaal van de Beekprik in Vlaanderen. De Voerstreek herbergt één van de weinige populaties van deze soort buiten de Kempense laaglandbeken.
Actueel komen beide habitattypes en de kenmerkende fauna en flora die eraan gebonden zijn slechts beperkt voor door de aanrijking (eutrofiëring) van de beken ten gevolge van erosie en/of het ontbreken van riolering, het dichtslibben van de beekbodem met leem, de aanwezigheid van vismigratieknelpunten en de versnelde afvoer van regenwater die voor onnatuurlijke piekafvoeren zorgt.
Voor de SBZ wordt er gestreefd naar:
- Hooguit matig eutroof water met een lage stikstof- en fosforconcentratie ,lage concentratie bestrijdingsmiddelen en lage sedimentvracht. Natuurlijke beekstructuur (meandering, afwisseling sedimentfracties, …). Op locaties met Beekprik en Rivierdonderpad: bijkomende kwaliteitseisen ten opzichte van het habitattype 3260 inzake BZV, zuurstofgehalte en temperatuur en afwezigheid migratieknelpunten.
- Herstel van KLE, zoals hagen en houtkanten die erosie verder tegengaan en de infiltratiecapaciteit verhogen.
- Een goede beekstructuur met een natuurlijk waterpeilregime waarlangs beide habitattypes (3260, 6430-hf) zich kunnen ontwikkelen en er een natuurlijke beekbodem aanwezig is met een afwisseling tussen grove en fijne sedimenten.
habitattype_naamOndiepe beken en rivieren met goede structuur en watervegetaties (3260)Beekvalleien3260 - Submontane en laagland rivieren met vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachionhabitat -
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Doorheen het kleinschalig landschap met zijn soortenrijke hellinggraslanden en kleine landschapselementen stromen verschillende beekvalleien. De Berwijn, de Voer, de Noorbeek, de Veurs en de Gulp met daarnaast nog tal van bronhoofden die uitmonden in deze bronbeken. Er zijn 2 habitattypes in de SBZ aanwezig die aan deze bronbeken gebonden zijn, vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion in de beek (3260) en soortenrijke natte ruigten (6430), die zich op natuurlijke wijze langs de oevers van het dynamische beeksysteem in stand kunnen houden. Voor beide habitattypes is de Voerstreek de toplocatie in Vlaanderen en de G-IHD bestempelen de SBZ respectievelijk als essentieel en zeer belangrijk. Actueel ontbreken beide habitattypes, ondanks de goede potentie, echter vaak langs grote delen van de beekvalleien die doorheen de SBZ stromen. Aan dit beekecosysteem zijn tal van habitattypische soorten gebonden zoals de Gestippelde alver (die in Vlaanderen enkel in de Voerstreek voorkomt), Elrits, Kleine tanglibel, Bosbeekjuffer, Waterspitsmuis, Waterspreeuw, IJsvogel en de SBZ is zeer belangrijk voor de bijlagesoort Rivierdonderpad die zijn leefgebied in verscheidene bronbeken vindt. De SBZ is bovendien essentieel voor migrerende Atlantische zalmen langsheen de Berwijn en voor het behoud van het areaal van de Beekprik in Vlaanderen. De Voerstreek herbergt één van de weinige populaties van deze soort buiten de Kempense laaglandbeken.
Actueel komen beide habitattypes en de kenmerkende fauna en flora die eraan gebonden zijn slechts beperkt voor door de aanrijking (eutrofiëring) van de beken ten gevolge van erosie en/of het ontbreken van riolering, het dichtslibben van de beekbodem met leem, de aanwezigheid van vismigratieknelpunten en de versnelde afvoer van regenwater die voor onnatuurlijke piekafvoeren zorgt.
Voor de SBZ wordt er gestreefd naar:
- Hooguit matig eutroof water met een lage stikstof- en fosforconcentratie ,lage concentratie bestrijdingsmiddelen en lage sedimentvracht. Natuurlijke beekstructuur (meandering, afwisseling sedimentfracties, …). Op locaties met Beekprik en Rivierdonderpad: bijkomende kwaliteitseisen ten opzichte van het habitattype 3260 inzake BZV, zuurstofgehalte en temperatuur en afwezigheid migratieknelpunten.
- Herstel van KLE, zoals hagen en houtkanten die erosie verder tegengaan en de infiltratiecapaciteit verhogen.
- Een goede beekstructuur met een natuurlijk waterpeilregime waarlangs beide habitattypes (3260, 6430-hf) zich kunnen ontwikkelen en er een natuurlijke beekbodem aanwezig is met een afwisseling tussen grove en fijne sedimenten.
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)Beekvalleien6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype natte ruigtehabitat
Soorten - Beekvalleien
-
Beekprik
Doorheen het kleinschalig landschap met zijn soortenrijke hellinggraslanden en kleine landschapselementen stromen verschillende beekvalleien. De Berwijn, de Voer, de Noorbeek, de Veurs en de Gulp met daarnaast nog tal van bronhoofden die uitmonden in deze bronbeken. Er zijn 2 habitattypes in de SBZ aanwezig die aan deze bronbeken gebonden zijn, vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion in de beek (3260) en soortenrijke natte ruigten (6430), die zich op natuurlijke wijze langs de oevers van het dynamische beeksysteem in stand kunnen houden. Voor beide habitattypes is de Voerstreek de toplocatie in Vlaanderen en de G-IHD bestempelen de SBZ respectievelijk als essentieel en zeer belangrijk. Actueel ontbreken beide habitattypes, ondanks de goede potentie, echter vaak langs grote delen van de beekvalleien die doorheen de SBZ stromen. Aan dit beekecosysteem zijn tal van habitattypische soorten gebonden zoals de Gestippelde alver (die in Vlaanderen enkel in de Voerstreek voorkomt), Elrits, Kleine tanglibel, Bosbeekjuffer, Waterspitsmuis, Waterspreeuw, IJsvogel en de SBZ is zeer belangrijk voor de bijlagesoort Rivierdonderpad die zijn leefgebied in verscheidene bronbeken vindt. De SBZ is bovendien essentieel voor migrerende Atlantische zalmen langsheen de Berwijn en voor het behoud van het areaal van de Beekprik in Vlaanderen. De Voerstreek herbergt één van de weinige populaties van deze soort buiten de Kempense laaglandbeken.
Actueel komen beide habitattypes en de kenmerkende fauna en flora die eraan gebonden zijn slechts beperkt voor door de aanrijking (eutrofiëring) van de beken ten gevolge van erosie en/of het ontbreken van riolering, het dichtslibben van de beekbodem met leem, de aanwezigheid van vismigratieknelpunten en de versnelde afvoer van regenwater die voor onnatuurlijke piekafvoeren zorgt.
Voor de SBZ wordt er gestreefd naar:
- Hooguit matig eutroof water met een lage stikstof- en fosforconcentratie ,lage concentratie bestrijdingsmiddelen en lage sedimentvracht. Natuurlijke beekstructuur (meandering, afwisseling sedimentfracties, …). Op locaties met Beekprik en Rivierdonderpad: bijkomende kwaliteitseisen ten opzichte van het habitattype 3260 inzake BZV, zuurstofgehalte en temperatuur en afwezigheid migratieknelpunten.
- Herstel van KLE, zoals hagen en houtkanten die erosie verder tegengaan en de infiltratiecapaciteit verhogen.
- Een goede beekstructuur met een natuurlijk waterpeilregime waarlangs beide habitattypes (3260, 6430-hf) zich kunnen ontwikkelen en er een natuurlijke beekbodem aanwezig is met een afwisseling tussen grove en fijne sedimenten.
BeekvalleienBeekpriksoort -
Rivierdonderpad
Doorheen het kleinschalig landschap met zijn soortenrijke hellinggraslanden en kleine landschapselementen stromen verschillende beekvalleien. De Berwijn, de Voer, de Noorbeek, de Veurs en de Gulp met daarnaast nog tal van bronhoofden die uitmonden in deze bronbeken. Er zijn 2 habitattypes in de SBZ aanwezig die aan deze bronbeken gebonden zijn, vegetaties behorend tot het Ranunculion fluitans en het Callitricho-Batrachion in de beek (3260) en soortenrijke natte ruigten (6430), die zich op natuurlijke wijze langs de oevers van het dynamische beeksysteem in stand kunnen houden. Voor beide habitattypes is de Voerstreek de toplocatie in Vlaanderen en de G-IHD bestempelen de SBZ respectievelijk als essentieel en zeer belangrijk. Actueel ontbreken beide habitattypes, ondanks de goede potentie, echter vaak langs grote delen van de beekvalleien die doorheen de SBZ stromen. Aan dit beekecosysteem zijn tal van habitattypische soorten gebonden zoals de Gestippelde alver (die in Vlaanderen enkel in de Voerstreek voorkomt), Elrits, Kleine tanglibel, Bosbeekjuffer, Waterspitsmuis, Waterspreeuw, IJsvogel en de SBZ is zeer belangrijk voor de bijlagesoort Rivierdonderpad die zijn leefgebied in verscheidene bronbeken vindt. De SBZ is bovendien essentieel voor migrerende Atlantische zalmen langsheen de Berwijn en voor het behoud van het areaal van de Beekprik in Vlaanderen. De Voerstreek herbergt één van de weinige populaties van deze soort buiten de Kempense laaglandbeken.
Actueel komen beide habitattypes en de kenmerkende fauna en flora die eraan gebonden zijn slechts beperkt voor door de aanrijking (eutrofiëring) van de beken ten gevolge van erosie en/of het ontbreken van riolering, het dichtslibben van de beekbodem met leem, de aanwezigheid van vismigratieknelpunten en de versnelde afvoer van regenwater die voor onnatuurlijke piekafvoeren zorgt.
Voor de SBZ wordt er gestreefd naar:
- Hooguit matig eutroof water met een lage stikstof- en fosforconcentratie ,lage concentratie bestrijdingsmiddelen en lage sedimentvracht. Natuurlijke beekstructuur (meandering, afwisseling sedimentfracties, …). Op locaties met Beekprik en Rivierdonderpad: bijkomende kwaliteitseisen ten opzichte van het habitattype 3260 inzake BZV, zuurstofgehalte en temperatuur en afwezigheid migratieknelpunten.
- Herstel van KLE, zoals hagen en houtkanten die erosie verder tegengaan en de infiltratiecapaciteit verhogen.
- Een goede beekstructuur met een natuurlijk waterpeilregime waarlangs beide habitattypes (3260, 6430-hf) zich kunnen ontwikkelen en er een natuurlijke beekbodem aanwezig is met een afwisseling tussen grove en fijne sedimenten.
BeekvalleienRivierdonderpadsoort
Boslandschap
details ...
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
Habitat - Boslandschap
-
Kalktufbronnen met tufsteenformatie (7220)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamKalktufbronnen met tufsteenformatie (7220)Boslandschap7220 - Kalktufbronnen met tufsteenformatie (Cratoneurion)habitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Veldbies-Beukenbossen (9110)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamVeldbies-Beukenbossen (9110)Boslandschap9110 - Beukenbossen van het type Luzulo-Fagetumhabitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Eiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamEiken-Beukenbossen op zure bodems (9120)Boslandschap9120 - Atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de ondergroei (Quercion robori-petraeae of Ilici-Fagenion)habitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Eiken-Beukenbossen met Wilde hyacint en Parelgras-Beukenbossen (9130)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamEiken-Beukenbossen met Wilde hyacint en Parelgras-Beukenbossen (9130)Boslandschap9130 - Beukenbossen van het type Asperulo-Fagetumhabitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Kalkrijke beukenbossen (9150)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamKalkrijke beukenbossen (9150)Boslandschap9150 - Midden-Europese kalkminnende beukenbossen behorend tot het Cephalanthero-Fagetumhabitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Essen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamEssen-Eikenbossen zonder Wilde hyacint (9160)Boslandschap9160 - Sub-Atlantische en midden-Europese wintereikenbossen of eiken-haagbeukbossen behorend tot het Carpinion-betulihabitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Valleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
habitattype_naamValleibossen, Elzenbroekbossen en zachthoutooibossen (91E0)Boslandschap91E0 - Alluviale bossen met Alnion glutinosa en Fraxinus excelsior (Alno-Padion, Alnion incanae, Salicion albae), subtype bronbos en vogelkers-essenboshabitat - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
Soorten - Boslandschap
-
Bosvleermuis
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapBosvleermuissoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Grauwe klauwier
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapGrauwe klauwiersoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Hazelmuis
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapHazelmuissoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Ingekorven vleermuis
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapIngekorven vleermuissoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Middelste bonte specht
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapMiddelste bonte spechtsoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Ruige dwergvleermuis, Rosse vleermuis
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapRuige dwergvleermuis, Rosse vleermuissoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Spaanse vlag
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapSpaanse vlagsoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Vale vleermuis
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapVale vleermuissoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Vliegend hert
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapVliegend hertsoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Vroedmeesterpad
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapVroedmeesterpadsoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
-
Wespendief
Het boslandschap wordt in deze SBZ beschouwd als bestaande uit de habitattypes 9110, 9120, 9130, 9150, 9160 en 91E0. Deze habitats komen vaak enerzijds voor in versnipperde complexen met - gezien de uitgesproken topografie en variabele abiotiek - diverse overgangen tussen de verschillende bostypes. Daarnaast zijn er ook kleinere, meer geïsoleerde bossen aanwezig en boshabitats die zijn teruggedrongen tot graften, holle wegen of lineaire elementen langsheen de beken. Daarnaast zijn kenmerkend voor de Voerstreek, overwegend, het regionaal belangrijk biotoop ‘doornstruweel op lemige bodems’ (rbbsp) en plaatselijk zelfs het ‘kalkrijk doornstruweel’ (6210_sk).Voor de habitattypes 9110, 9130 en 9150 is de SBZ essentieel. Daarenboven is de SBZ zeer belangrijk voor de habitattypes 9160 en 91E0. In complex met de habitattypes 9160 en 91E0 vinden we in verschillende deelgebieden kalktufbronnen (7220). Er wordt gestreefd naar de realisatie van een robuust netwerk van enkele grote boskernen, die op lange termijn garanties bieden voor de instandhouding van leefbare populaties van de typische soorten van deze kernen en hun boshabitats, en daarnaast het versterken van kleine bossen of relicten, het herstellen van gradiënten en waar mogelijk het realiseren van verbindingen met de grote boskernen. Hierdoor kunnen knelpunten als versnippering, slecht gebufferde bossen die onderhevig zijn aan eutrofiëring /nutriëntenaanrijking gemilderd worden. Het bostype 9120 dat nagenoeg steeds in complex met de andere types voorkomt, lift mee op deze globale aanpak.
Concreet kunnen enkele grote categorieën op vlak van doelstellingen onderscheiden worden voor de bossen:
- 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
De realisatie van een aantal grote boskernen, die een leefbare populatie bevatten van de grotere oppervlaktebehoevende faunasoorten, is een belangrijk streefdoel om een goede staat van instandhouding te bereiken binnen deze SBZ voor de boshabitats.Er worden vier grote boskernen van 200-250 ha beoogd in deelgebied 4 (Vrouwenbos, Stroevenbos), deelgebied 5-1 (Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg), deelgebied 5-2 & 5-3 (Broekbos, Konenbos en Veursbos) en tenslotte in deelgebied 6 (Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich), die functioneel met elkaar verbonden zijn waardoor lange termijngaranties kunnen gegeven worden voor een stabiele populatie van habitattypische soorten zoals Boommarter, Vuursalamander, Hazelworm, Levendbarende hagedis, Taigaboomkruiper, Fluiter, Bonte vliegenvanger, Gekraagde roodstaart, Boomklever, Bosuil, Houtsnip, Appelvink, Goudvink, Wielewaal, Havik, Glanskop, Keizersmantel, Boskrekel. Daarnaast zijn deze grote boscomplexen het leefgebied van habitatrichtlijnsoorten zoals Hazelmuis, Bosvleermuis, Vale vleermuis, Ingekorven vleermuis, Vliegend hert en vogelrichtlijnsoorten als Middelste bonte specht, Wespendief en Zwarte specht.
Volgende methoden kunnen de realisatie van deze boskernen bewerkstelligen:- A. Omvorming van bestaande ‘niet habitatwaardige’ bossen voorzien. In de door de Vlaamse overheid beheerde bossen en bossen in beheer van de erkende terreinbeherende verenigingen en in het kader van herstelprojecten worden zoveel mogelijk maatregelen voorzien welke tot bijkomend habitat zullen leiden. De deelgebieden met een aanzienlijke ‘niet-habitatwaardige’ bosoppervlakte in beheer van het ANB/erkende terreinbeherende verenigingen zijn 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos (ook aansluitend buiten SBZ) en 5-1 ter hoogte van Schoppemerheide. Via stimulerende maatregelen, kunnen ook privé-eigenaars ingezet worden om bijkomend habitat te realiseren. Zij kunnen een uitgebreid bosbeheerplan opstellen, waarbij ook de CDB dienen gevolgd te worden (criteria duurzaam bosbeheer). Een voorbeeld hiervan is deelgebied 2 Hoogbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat bij benadering om 110-120 ha.
- B. Bosuitbreiding. Voor de realisatie van een grote aaneengesloten oppervlakte bos, dat een groot aandeel van het type 9110, 9120, 9130 en 9160 bevat, komen deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg en 5-2 Broekbos het best in aanmerking. Aanvullend zijn kleinere uitbreidingen wenselijk in onder meer deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, deelgebied 3 Alserbos en deelgebied 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. Dit gaat om (richtwaarde) 156 ha bosuitbreiding. De uitbreiding zal gebeuren aansluitend bij actueel boshabitat.
- 2. Het degelijk bufferen van kleinere boskernen en/of verbinden van (kleinere) boskernen
Dit is een algemene doelstelling voor de kleinere boskernen binnen de verschillende deelgebieden. Veel kleine boskernen in de deelgebieden voldoen niet aan het MSA en zijn bovendien vaak in een erg intensief agrarisch gebied gelegen, waardoor ze slecht gebufferd zijn. Hierdoor is het verdwijnen van typische bossoorten in deze kernen een reëel gevaar en hebben bosvegetaties te lijden onder verruiging en ruderalisering. Dit is tevens een ernstig probleem voor de kalktufbronnen die in complex met de relicten van bronbos voorkomen. Door deze kernen, die vaak kleine en kwetsbare satellietpopulaties van typische soorten bevatten, te bufferen en uit te breiden of ze te verbinden met de grotere bossen, kan de kans op het lokaal uitsterven (van habitattypische fauna en flora) sterk worden gereduceerd. Dit gaat om verbindingen via kleinschalige bosuitbreiding of via herstel of aanleg van kleinschalige landschappelijke elementen zoals hagen en houtkanten. Deze uitbreidingen worden voorgesteld in deelgebieden 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos en 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg. - 3. Kwaliteitsverbetering op vlak van structuur
De boshabitats binnen deze SBZ hebben op dit ogenblik op de meeste plaatsen onvoldoende structuurrijke bosranden en een gebrek aan open plekken. Dood hout of staand dik dood hout is plaatselijk onvoldoende vertegenwoordigd. Voor het uiterst zeldzame kalkminnende beukenbos (9150) en het kalkstruweel (6210_sk) zijn verdonkering en de hieraan gekoppelde verruiging belangrijke knelpunten voor de kensoorten. Door het toepassen van een natuurgericht bosbeheer, of in kader van de bosreservaten een nulbeheer, in bossen zal het aandeel aan dood hout, gevarieerde randen en open plekken op termijn toenemen. Een dergelijk natuurgericht beheer wordt voorzien in veel beheerplannen voor bossen in eigendom van/beheerd door het ANB of de erkende terreinbeherende verenigingen. Bij andere openbare besturen en privé-bossen gelegen in VEN zal door toepassen van de CDB (criteria duurzaam bosbeheer), ook de structuurdiversiteit op termijn nog toenemen. Op de overgang van de bostypes 9110,9120 is het van belang om gevarieerde randen met overgangen naar heide en heischrale vegetaties te voorzien om duurzame populaties van habitattypische soorten zoals Hazelworm, Levendbarende hagedis, Gekraagde roodstaart, Houtsnip, Boskrekel e.a. Ook de Bosvleermuis, een habitatrichtlijnsoort en de vogelrichtlijnsoorten Boomleeuwerik en Nachtzwaluw vinden hun leefgebied op deze overgangen (vnl. in deelgebieden 3 Alserbos, 4 Stroevenbos, 5-1 Altenbroek en Schoppemerheide, 5-3 Veursbos en de noordelijke delen van deelgebied 6 ter hoogte van Teuven. Op de overgang van de bostypes 9130, 9160 en 91E0 naar de graslandhabitats dienen brede overgangszones ontwikkeld te worden bestaande uit het regionaal belangrijke biotoop ‘doornstruweel op leemgrond’ (rbbsp) en zelfs habitatwaardige boszomen en mantels (6210_sk, kalkrijk doornstruweel en 6430-bz, de boszomen). Deze overgangen zijn essentieel voor de realisatie van duurzame populaties van habitattypische fauna als Dambordje, Sleedoornpage, Zomertortel, Spotvogel en kenmerkende orchideeën zoals Purperorchis, Mannetjesorchis, Bleek bosvogeltje, Vliegenorchis e.a. Het is tevens cruciaal voor het behalen van de G-IHD voor de habitatrichtlijnsoorten Hazelmuis, Vroedmeesterpad, Spaanse vlag en de vogelrichtlijnsoort Grauwe klauwier. Het voorzien van dergelijke overgangsituaties is voornamelijk van belang in deelgebieden 2 Hoogbos, 4 Stroevenbos, Vrouwenbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide en Martelenberg, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. - 4. Plaatselijk de hydrologie herstellen
Deze doelstelling geldt in hoofdzaak voor herstel en realisatie van (grond)waterafhankelijke bostypes (91E0, 9160, 7220), waarbij ook mogelijkheden voor herstel en realisatie gecreëerd worden voor habitattypes uit het grasland- en moeraslandschap (6410, 6430, 6510, rbbhc). Om een gunstige staat van instandhouding te kunnen bereiken is het van belang dat de natuurlijke hydrologie voor dit type hersteld wordt. De voornaamste deelgebieden waar plaatselijk hydrologie dient hersteld te worden ten voordele van deze habitattypes zijn deelgebieden 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppermerheide, 5-2 Broekbos, 5-3 Konenbos en Veursbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich. De Kwaliteit en kwantiteit van het (grond) water dient hersteld te worden door het dempen van drainage (grtachten en inbuizingen), de buffering van infiltratiegronden (onder andere via bosuitbreiding) om inspoeling van sediment, meststoffen en andere vervuiling van hoger gelegen landbouw- en woongebieden te voorkomen etc.
BoslandschapWespendiefsoort - 1. De realisatie van kwalitatief goed ontwikkelde zeer grote boshabitatkernen
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten
details ...
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.
Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Habitat - Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten
-
Droge heide (4030)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamDroge heide (4030)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten4030 - Droge Europese heidehabitat -
Droge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamDroge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6210 - Droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende substraten (Festuco-Brometalia)habitat -
Droge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamDroge kalkgraslanden en struweel op kalkbodem (6210)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6210 - Droge halfnatuurlijke graslanden en struikvormende facies op kalkhoudende substraten (Festuco-Brometalia), subtype 6210_sk kalkstruweelhabitat -
Heischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamHeischrale graslanden en soortenrijke graslanden van zure bodems (6230)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6230 - Soortenrijke heischrale graslanden op arme bodems van berggebieden (en van submontane gebieden in het binnenland van Europa)habitat -
Blauwgraslanden (6410)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamBlauwgraslanden (6410)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6410 - Grasland met Molinia op kalkhoudende, venige of lemige kleibodem (EU-Molinion), subtype veldrusgraslandhabitat -
Voedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamVoedselrijke, soortenrijke ruigtes langs waterlopen en boszomen (6430)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6430 - Voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland, en van de montane en alpiene zones, subtype boszoomhabitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype Glanshavergraslanden (Arrhenaterion)habitat -
Glanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
habitattype_naamGlanshaver- en Grote vossenstaartgraslanden (6510)Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten6510 - Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis), subtype kalkrijke kamgraslandenhabitat
Soorten - Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten
-
Grauwe klauwier
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenGrauwe klauwiersoort -
Grote hoefijzerneus
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenGrote hoefijzerneussoort -
Kamsalamander
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenKamsalamandersoort -
Kleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenKleine dwergvleermuis, Gewone dwergvleermuis, Laatvliegersoort -
Spaanse vlag
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenSpaanse vlagsoort -
Vale vleermuis
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenVale vleermuissoort -
Vroedmeesterpad
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenVroedmeesterpadsoort -
Wespendief
Het kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelicten bestaat in hoofdzaak uit mesofiele graslandhabitats (6510) met lokaal relicten van droge heide, blauw- , heischraal- en kalkgrasland (4030, 6210, 6230 en 6410). Het betreft in de SBZ vaak unieke gradiënten tussen de verschillende habitattypes en de verschillende subtypes van de habitattypes die allen in de SBZ voorkomen. Plaatselijk gaan deze graslandhabitats over in open doornstruweel met graslandsoorten en andere kleine landschapselementen (graften, houtkanten, oude knotbomen, mergelputten en poelen. In de nattere valleigronden vinden we tevens overgangssituaties naar natte ruigten (6430) en dottergraslanden (rbbhc). Actueel zijn deze habitattypes gedeeltelijk gedegradeerd omwille van de vaak beperkte oppervlakte, de hoge versnipperingsgraad en onvoldoende kwaliteit.Voor het graslandhabitattype 6510 wordt de SBZ als essentieel bestempeld. De grootste oppervlakte en best ontwikkelde voorbeelden van het subtype kalkrijk kamgrasland (6510-huk) komen binnen deze SBZ voor. Ook de glanshavergraslanden (6510-hu) en plaatselijk grote vossenstaartgraslanden (6510-hua) worden in een beperkte oppervlakte aangetroffen. Daarnaast is de SBZ als zeer belangrijk voor habitat 6430 bestempeld terwijl voor de droge heide (4030), heischraal grasland (6230) en blauwgrasland (6410-ve) de SBZ als belangrijk werd aangeduid. Ten tijde van de aanmelding was in de SBZ enkel het droge heischrale grasland en een relict van het vochtig subtype op stuwwatergronden gekend. Plaatselijk is er in drie deelgebieden echter het subtype droge kalkrijke heischrale graslanden (6230-hnk) vastgesteld. Van dit zeldzame subtype was voordien enkel een beperkte oppervlakte vastgesteld in het aangrenzende SBZ ‘Plateau van Caestert’. Door de valleien stromen verscheidene beeklopen (habitat 3260). De SBZ is essentieel voor dit habitattype. Momenteel komen deze habitattypes sterk versnipperd en in te kleine oppervlaktes voor maar desondanks herbergen ze vaak nog een zeer grote soortenrijkdom.
We streven naar de realisatie van graslandcomplexen van telkens 50-70 ha bestaande uit glanshaverhooilanden (6510_hu), kalkrijke kamgraslanden (6510_huk) en plaatselijk in deelgebied 4 en deelgebied 6 droge kalkrijkere heischrale graslanden (6230_hnk), droge heischrale graslanden (6230_hn) en overgangen naar het zeldzame blauwgrasland (6410-ve). In de valleien grenzen ze aan de vochtige graslandtypes. In hoofdzaak natte hooilanden (6510-hua), dottergraslanden (rbbhc) en natte ruigten (6430) langsheen de beek. Dit moet realistisch kansen bieden voor het lange termijn functioneren van gezonde populaties van habitattypische soorten zoals Klaverblauwtje, Bruin dikkopje, Bruin blauwtje, Dambordje, Argusvlinder, Kalkdoorntje, Gouden sprinkhaan, Greppelsprinkhaan, Moerassprinkhaan, Aapjesorchis, Soldaatje, Poppenorchis, Bijenorchis, Bokkenorchis, Geelgors en Rode wouw. Tal van graslanden worden bovendien gekenmerkt door een zeer rijke mycoflora en worden gecatalogeerd als wasplatenweiden. De wasplatenweide van Moelingen is de meest soortenrijke van de Benelux en van internationaal belang.
Bovendien is de ontwikkeling van deze graslandhabitats tevens nodig om kernpopulaties van een hele reeks habitatrichtlijnsoorten te realiseren. Voor de Vroedmeesterpad is de ontwikkeling van deze graslanden (op zonnige hellingen) met overgangen naar kalkgrasland en kalkstruweel essentieel om de soort duurzaam te behouden. Overgangen tussen droge en vochtige graslanden zijn noodzakelijk voor de Kamsalamander en de Spaanse vlag en Grote hoefijzerneus, Vale vleermuis en Laatvlieger vereisen een aaneengesloten netwerk van graslanden, die omzoomt zijn met hagen (rbbsp), houtkanten, brede boszomen (6430-bz) en zich kenmerken door een goed ontwikkelde mestbewonende fauna. Voor de Grauwe klauwier wordt op deze manier foerageergebied gecreëerd, wat in combinatie met de aanwezigheid van brede bosranden en doornstruweel, zal resulteren in de realisatie van een kernpopulatie. Deze SBZ is één van de weinige locaties in Vlaanderen waar op realistische wijze een leefbare populatie van de soort kan gerealiseerd worden.
Rond de kernen van graslandhabitats en hei(schrale) habitats vormen bloemrijke graslanden (vb rbbkam, BWK: Hp*) een belangrijke buffer. De combinatie van dergelijke graslanden, samen met de habitats en regionaal belangrijke biotopen die tot doel worden gesteld in dit rapport, vormen tevens het leefgebied van o.a. de Wespendief, die te lijden heeft van de sterke afname van foerageergebied in de (ruime) omgeving van zijn broedbiotoop.
Daarnaast is een lokaal herstelnodig om de uitermate waardevolle gradiënten binnen en tussen de graslandhabitattypes (6230, 6410, 6510) te herstellen en relicten duurzaam te behouden. Deze deelgebieden kunnen op termijn tevens fungeren als satellietpopulaties of stapstenen tussen de kerngebieden en de aangrenzende SBZ.Daarnaast zijn er doelstellingen voor herstel van heidevegetaties (4030, 6230ha). Binnen deze deelgebieden worden kernen van 3 à 6 ha grootte nagestreefd, verweven met elkaar en omliggende kleinere open plekken in de bossfeer. Doordat uitwisseling tussen kern- en satellietpopulaties mogelijk wordt gemaakt, is de kans op lokaal uitsterven tot een minimum beperkt. Een kwaliteitsverbetering betekent het herstellen van volledige gradiënten zodat verschillende subtypes en habitattypes aansluitend voorkomen en de hieraan gebonden fauna en flora kan meeschuiven op deze gradiënten bij veranderende abiotische omstandigheden. Ook verbinden van de aanwezige relicten en een aangepast beheer zijn sleutelfactoren om duurzame populaties te kunnen garanderen.
Daarnaast is het realiseren van graslandhabitats met een goede kwaliteit enkel mogelijk indien de uitspoeling van nutriënten en sediment wordt voorkomen op de aansluitende infiltratiegebieden. Deze uitbreidingen zitten vervat in de oppervlakten voorzien in de 2 voorgaande punten en zijn voornamelijk van toepassing in deelgebied 1 Vallei van de Berwijn en Fliberg, 2 Hoogbos, 5-1 Altenbroek, Schoppemerheide en Martelenberg, 5-2 Broekbos, 5-3 Veursbos, Konenbos en 6 Vallei van de Gulp met Teuvenderberg en Obsennich.
Daarnaast is de extensivering van niet habitatwaardige graslandcomplexen binnen SBZ tot bloemrijke graslanden met een hoog nectaraanbod en een rijkere fauna zal de leefgebieden van hoger genoemde habitattypische soorten versterken en bijdragen aan een algemene kwaliteitsverbetering in de omgeving.
Kleinschalig landschap met soortenrijke graslanden en heiderelictenWespendiefsoort
Planten en dieren
Het gevarieerde landschap zorgt voor een enorme soortenrijkdom. Naast de zeldzame hazelmuis en wilde kat heeft de das, de Limburgse ‘panda’, hier één van zijn grootste leefgebieden. In de bossen wonen de middelste bonte specht, de wespendief, de taigaboomkruiper, de bosvleermuis, het vliegend hert en veel bijzondere vleermuizen. In en rond de beken leven de gestippelde alver, de beekprik, de rivierdonderpad, de bittervoorn en de waterspitsmuis. Atlantische zalmen gebruiken de Berwijn tevens om te migreren naar hun geboortegronden. De vuursalamander dreigt te verdwijnen en ook de vroedmeesterpad laat zich nog maar weinig horen. In de bijzondere graslanden, met talrijke orchideeën, fladderen de meest zeldzame vlinders als bruin dikkopje, klaverblauwtje en kaasjeskruiddikkopje. Ook vormen ze het ideale jaaggebied voor de grauwe klauwier en vinden we er zeldzame wasplaten. Deze kleine, kleurrijke paddenstoelen geven de graslanden het keurmerk van topkwaliteit.