Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties (7140)

Overgangsveen
Voedselarm trilveen met Snavelzegge en Veenpluis in het natuurreservaat Cassenbroek te Bonheiden.
Voedselarm trilveen met Snavelzegge en Veenpluis in het natuurreservaat Cassenbroek te Bonheiden.
Verlandingsreeks
Veenmossen
Vallei van de Zwarte Beek
Waterdrieblad is een typische, amfibische plantensoort van mesotrofe verlandingsvegetaties.
Wateraardbei
Moeraskartelblad
Holpijp is een typische, amfibische plantensoort van mesotrofe verlandingsvegetaties.
Torfbroek te Berg-Kampenhout
Kaart van de speciale beschermingszones voor: Overgangs- en trilveen

Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van voedselarme ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken.

Venen en moerassen
7140
Overgangsveen en trilveen
Voedselarme tot matig voedselarme verlandingsvegetaties

Overgangs- en trilvenen groeperen de actieve verlandingsvegetaties van oligo- en mesotrofe ‘overgangsmilieus’. Er is actieve veenvorming en de vegetatie staat steeds onder invloed van water van verschillende oorsprong, nl. enerzijds neerslagwater en anderzijds grond- en/of oppervlaktewater. Met ‘overgangsmilieu’ wordt bedoeld dat de venen zich ruimtelijk en/of temporeel situeren tussen water- en landgemeenschappen of tussen hoog- en laagveen. De grens tussen overgangsveen en aangrenzende vegetatietypes op natte veengronden is vaak moeilijk te trekken. Trilvenen zijn duidelijker af te bakenen. Hier zijn de zich ontwikkelende vegetaties vaak zo dun dat ze op het water drijven. Het heeft als effect dat de vegetatie erop geringe schommelingen van de watertafel volgt en de bodem steeds volledig waterverzadigd blijft. Trilvenen zijn net als andere drijftilvegetaties dan ook nauwelijks tot niet begaanbaar. Drijftillen in eutrofe omgeving met louter soorten als Hoge cyperzegge, Bitterzoet, Liesgras, Grote lisdodde en/of Riet worden niet tot dit habitattype gerekend. Afhankelijk van de zuurtegraad, de mineralenrijkdom en de voedselrijkdom van het milieu kunnen een aantal subtypes worden onderscheiden, elk met een eigen soortensamenstelling: Subtypes van zure tot zwak zure, mineralenarme, oligotrofe milieus (eerder verwant met hoogveen): In permanent met regenwater gevulde, mineralenarme vennen en depressies kunnen, bij toevoer van licht mineralenrijk grondwater, oevervegetaties of trilvenen ontwikkelen met, naast veenmossen, een typische aanwezigheid van Snavel- en Draadzegge (Caricion lasiocarpae). In verlandingsvegetaties van zure vennen met dikke tapijten Fraai veenmos kan overgangsveen met Eenarig wollegras zich ontwikkelen. Gewoon haarmos vormt in mozaïekpatroon vaak een tweede moslaag. Hoogveensoorten zijn beperkt tot bv. Kleine veenbes. Aan de voet van landduinen en in beekdaldepressies in heidegebieden of langs de rand van het Kempens Plateau, waar kwel van zuur mineralenarm grondwater en regenwater zich mengen, ontwikkelen vegetaties met typische tapijten Fraai veenmos, Ronde en Kleine zonnedauw en eventueel Beenbreek, Kleine veenbes, Lavendelhei en andere begeleidende soorten van hoogveenslenken (Rhynchosporion albae). Subtypes van zwak zure tot neutrale, licht mineralenrijke, oligo- tot mesotrofe milieus (eerder verwant met zuur tot neutraal laagveen): In kwelzones met hoger vernoemde milieucondities en met een permanent hoog waterpeil ter hoogte van het maaiveld, kan zich een overgangsveen ontwikkelen met soorten als Slangenwortel, Waterdrieblad, Holpijp of Wateraardbei. In zwak zure omstandigheden komen hier nog soorten als Veenpluis, Snavelzegge en veenmossen bij. Op iets voedselrijke plaatsen domineren meestal puntmossen. Een gelijkaardig type kan zich in hetzelfde milieu ook ontwikkelen door verlanding van ondiep open water met een relatief constant waterpeil. Naarmate de verlanding toeneemt zijn naast hoger vernoemde soorten ook andere soorten aanwezig zoals kleine zeggen (bv. Zompzegge, Sterzegge, Zwarte zegge, Blauwe zegge), Moerasviooltje en Draadrus. De soortensamenstelling en -dominantie varieert naargelang de subtiele verschillen in zuurtegraad en voedselrijkdom. In voedselrijkere laagvenen kan open water verlanden met drijfzomen met soorten als Moerasvaren en Kamvaren, eventueel vergezeld van Pluimzegge. Door de regenwaterinvloed krijgt het drijvende veenpakket een mesotroof karakter en kan op termijn oppervlakkige verzuring plaatsvinden waarbij veenmossen zich vestigen Subtype van neutraal tot basische, mineralenrijke, mesotrofe milieus (eerder verwant met kalkrijk laagveen): Hier kan op een dikke laag moerasveen overgangs- en trilveen als een verlandingsstadium optreden. Het zijn vaak soortenrijke gemeenschappen waarin hooggespecialiseerde soorten als Ronde zegge, Draadzegge, Slank wollegras en bruinmossen prominent kunnen aanwezig zijn. Ze hebben meestal een kenmerkend bulten- en slenkenpatroon. Dit subtype komt bij ons meestal samen voor met echt kalkmoeras (habitattype 7230). In dit subtype kunnen Groenknolorchis en Geel schorpioenmos voorkomen, beide bijlage 2-soorten van de Habitatrichtlijn. Het verlandingsproces kan de ontwikkeling in twee sterk verschillende richtingen sturen. Wanneer de veenmosgroei volledig buiten het bereik van het grondwater komt, kan sprake zijn van hoogveenontwikkeling (habitattype 7110). Wanneer de verlanding leidt tot een grotere beschikbaarheid van nutriënten - door verruiging, verbossing of overstroming - gaan de overgangs- en trilvenen over in grote zeggenvegetaties, rietgemeenschappen en/of veen- en broekbossen (habitattypen 91D0 en 91E0). Verder kan het habitattype in complex voorkomen met o.a. open water, natte heide, kleine zeggenvegetaties, blauwgrasland en kalkmoeras. Gezien dit habitattype overgangsgemeenschappen omvat, is niet alleen de flora, maar ook de fauna voor een belangrijk deel door de grote variatie van biotopen bepaald. Bij de actieve verlanding van open water komt een rijke macrofaunagemeenschap voor met tal van bijzondere soorten, afhankelijk van de zuurtegraad en de voedselrijkdom van het water. Op het open water en op de grens met de verlandingsvegetatie komen o.a. de oppervlaktewantsjes Hebrus pusillus en Hebrus ruficeps voor en lokaal ook de beschermde Gerande oeverspin. Naarmate het open water verlandt vestigen zich meer en meer (semi-)terrestrische soorten. Op wollegras leeft de rups van het Veenhooibeestje, een in Vlaanderen recent uitgestorven dagvlinder. Op Moerasviooltje leeft de Zilveren maan, een parelmoervlinder die in Vlaanderen eveneens is uitgestorven.

Door spontane verbossing, slechte waterkwaliteit, verdroging en toegenomen waterpeildynamiek zijn deze gemeenschappen “uiterst zeldzaam” in Vlaanderen. Het habitattype heeft zijn hoofdverspreiding in de Kempen. Mooi ontwikkelde voorbeelden zijn te vinden in het Ven onder de Berg (Maasmechelen), de Vallei van de Zwarte Beek (Beringen), de Vallei van de Ziepbeek (Lanaken, Zutendaal), de Zegge (Geel) en de Lokkerse dammen- Goorke (Arendonk). Voedselarme, zure overgangsvenen komen verder verspreid met kleine oppervlaktes voor in enkele heidegebieden (o.a. Ringven te Meer). Een typevoorbeeld van hoogveenslenken is te vinden in het ’s Gravendel te Retie. Voorbeelden van het meer basische subtype zijn te vinden in het Vorsdonkbroek (Aarschot) en het Torfbroek (Kampenhout). Minder rijk ontwikkelde tot gedegradeerde tril- en overgangsvenen komen nog in beperkte mate voor in het West- en Oost-Vlaamse krekengebied en verspreid in Vlaanderen in geïsoleerde waterpartijen en kwelmoerassen met goede waterkwaliteit.

Overgangs- en trilvenen zijn complexe laag-dynamische systemen. Bij verlanding van open water kan een passief beheer volstaan. Naarmate de verlanding toeneemt kan het voor de instandhouding nodig zijn om een actief beheer te voeren: bv. maaien om bosvorming en verruiging tegen te houden, opschonen of nieuwe uitgravingen om het toegroeien elders te compenseren. Door de geringe draagkracht van het veen is het beheer vaak arbeidsintensief en/of vraagt het de inzet van gespecialiseerd materiaal. Het uitwendige beheer is cruciaal en bestaat uit het verhinderen van verdroging, eutrofiëring, verontreiniging, verzuring en intensieve betreding. Voor de instandhouding van trilveen is voldoende aanvoer van grondwater met een vrij constant debiet noodzakelijk.

- Dit habitattype is uiterst gevoelig voor verstoringen van de complexe waterhuishouding, zowel kwalitatief als kwantitatief. Een verstoring van één van de componenten, door bv. drainage, verhoogde nutriëntenconcentraties in het grond-, regen- of oppervlaktewater, verminderde toevoer van grondwater, verzuring door atmosferische depositie, pesticideninvloed, enzovoort, volstaat om heel het habitattype negatief te beïnvloeden. Voor bepaalde subtypen (bv. overgangsveen naar hoogveen) is overstroming met oppervlaktewater nefast. - Bij verdroging of verbossing groeien trilvenen vast aan het moedersubstraat en lopen ze het risico van in de winter langdurig te worden overspoeld met voedselrijk water, waardoor de levensgemeenschap zwaar wordt geëutrofieerd en aangetast. - Oppervlakkige verdroging leidt reeds tot toenemende mineralisatie en eutrofiëring. Hierdoor neemt de vegetatieproductie en vergrassing met soorten als Hennegras toe en wordt de successie naar struweel of bos versneld. Dit is vooral van belang in dikkere, oude trilvenen. - In sommige omstandigheden (zie bij beheer) vraagt de instandhouding van een overgangs- en trilveen een specifiek beheer. Het achterwege blijven ervan is dan een bedreigende factor. - De meeste relicten van dit habitattype zijn sterk versnipperd, waardoor de vereiste milieuomstandigheden niet of onvoldoende gehaald worden voor een optimale ontwikkeling.- - Deze vegetaties zijn zeer gevoelig voor betreding.

Herstel- en ontwikkelingskansen voor dit habitattype omvatten het behoud of herstel van een natuurlijke waterhuishouding met stabiele waterstanden, naast het maximaal weren van externe input van nitraten, fosfaten, sulfaten en pesticiden. Het bevorderen van geleidelijke overgangen is belangrijk. Zijn deze randvoorwaarden ingevuld dan kan het voor vergaand verlande vegetaties nuttig zijn om kleinschalig te plaggen of plekken weer uit te graven. In ontwaterde, venige depressies kan overgangs- en trilveen hersteld worden door afdamming van de afwateringssloten. Mooie verlandingsgemeenschappen met Slangenwortel zijn op die manier bijvoorbeeld hersteld in de Vallei van de Zwarte Beek.

Het habitattype komt tot ontwikkeling door verlanding van open water met veenmossen of drijvende vegetatiematten of het is gebonden aan natte tot uiterst natte veenbodems die gedurende het ganse jaar met water verzadigd zijn. Het waterpeil ligt jaarrond ter hoogte van het maaiveld ofwel zijn de drijvende vegetaties in staat de (beperkte) schommelingen van het waterpeil te volgen. De waterkwaliteit is goed en varieert van oligotroof tot mesotroof en van zuur tot neutraal. Er is vaak in mindere of meerdere mate een invloed van mineraalrijke kwel. Overstroming met voedselrijk water komt niet voor of is beperkt.

** Voor advisering in het kader van de passende beoordeling wordt uitsluitend gebruik gemaakt van de referentiewaarden die in de praktische wegwijzers zijn opgenomen.**